Bij de Gekken
Parijs, 31 Januari 1930
Ofschoon onze begrippen over krankzinnigheid hoe langer hoe ruimer worden, ofschoon wij de norm met welke men het abnormale meet gaandeweg inkrompen en verzachtten tot een formaat waar de norm zelf abnormaal dreigt te worden, verpleegde men 't vorig jaar in de Parijsche gestichten 14.824 geesteskranken. Ik zeg de Parijsche gestichten bij wijze van spreken. De dolhuizen der Ville-Lumière kunnen slechts 7000 zieken bevatten en zijn sinds jaar en dag stampvol. Met hun reglementen, die beantwoorden aan een meer dan honderd jaar oude wetgeving, met hun overwerkt personeel dat oneindig meer is gedresseerd op bewaking dan op verpleging, met de onbeholpenheid hunner inrichting, zijn deze asylen erger dan de ergste kerkers. Genadeloze of dronken bewakers, en lijders, in wier zwakke hersens de verbittering nog ellendiger kwaad sticht dan de ziekte, spelen drama's welke alles overtreffen in griezeligheid wat de verbeelding kan bedenken, en het beetje dat de muren soms doorlaten tot in de gerechtszaal (wanneer er dooden vallen en wanneer de familie rijk genoeg is om actief te zijn) doet de haren te berge rijzen. Deze oorden van verdoemenis evenwel, die psychiaters bezitten doch geen spoor van laboratoria, geen specialisten, niet het minste personeel voor technische verzorging, deze primitieve concentratiekampen, waar een ijzeren tucht heerscht, zijn voorbeeldige instellingen vergeleken bij de gestichten in de provincie, waar men het schrikbarend overschot van hen die op Parijsch territorium niet geborgen kunnen worden, onderbrengt. En dat is meer dan de helft. Dat vermeerdert gedurig. Waarom zou het verminderen? Men doet weinig tot genezing en niets tot voorkoming. Het kan dus niet anders of de kwaal moet crescendo gaan in een samenleving welke door haar vele buitensporigheden reeds de evenwichtsstoornissen bevordert. Tot de weinige plaatsen waar Frankrijk niet bedreigd wordt door ontvolking behooren zijn gekkenhuizen. Zij zijn zonder uitzondering overbevolkt.
Inderdaad, veertien duizend acht honderd vier en twintig gekken op een inwonersaantal van bijna drie millioen, dat is veel. Dat is om-en-om één gek op de twee honderd personen die gezond over straat wandelen. Daar de verpleging gratis geschiedt, of zoo goed als gratis, kosten zij den Parijschen belastingbetaler jaarlijks honderd millioen francs. Veel geld voor een poover resultaat, oppert het nuchter verstand. Een peulschilletje beweert een deskundige. Een peulschilletje op den berg van ruïnes welke ieder jaar door losloopende of losgelaten gekken worden opgestapeld, en die hij enkel voor Parijs taxeert op één milliard. Een milliard voor de simpele psychopathen, voor de ‘gedesadapteerden’ (hoe moeten wij hen noemen die zich niet ‘aanpassen’, niet ‘thuis’ voelen?), voor de jonge en oude gedepraveerden, voor de toxicomanen, voor de gerevolteerden, een milliard om hun verwoestingen te herstellen, in te toomen, te belemmeren. Dat is ieder jaar een aardig sommetje, waar voor de uitstekendste dingen geld te kort komt. Ook deze beweging bereikte op verre na nog niet haar eindsnelheid en ontwikkelt zich in steeds toenemende vaart. Er gaat geen dag voorbij of ergens in Parijs moet iemand, die het vorige etmaal nog ‘gewoon’ was, opgesloten worden in een dwangbuis. Gisteren had hij nog een baantje waar hij min of meer levensgevaarlijk kon zijn voor zijn medeburgers, vandaag verdwijnt hij in een cel. Zou de monsterachtigheid eener groote stad beter gekarakteriseerd kunnen worden dan door de eenvoudige mededeeling, ontleend aan de statistieken, dat er elken dag één mensch gek wordt? Dit wil zeggen zóó gek dat geen sterveling er meer aan twijfelen kan. Dat hij midden op de boulevards naar de voorbijgangers schiet. Dat hij in adams-costuum een tragedie van Corneille gaat declameeren op de Place de l'Opéra. Dat hij langs de bliksemafleiders op de tinnen
der Notre-Dame klimt om er acrobaten-toeren uit te voeren. Dat hij een huis in brand steekt, zijn familie vermoordt, met den President der Republiek wil trouwen of iets dergelijks. Maar als dat reeds één milliard kost aan Parijs, wat moet het dan kosten voor het ensemble van Frankrijk.
Ik wensch niet in paradoxen te vervallen bij een zoo treurig onderwerp, doch ik kan mij niet weerhouden te meenen, dat zulk een onberedeneerde verkwisting als een mooi bewijs zou kunnen dienen van latente krankzinnigheid in oogenschijnlijk de minst gekrenkte hersens. Wanneer ik onze Fransche tijdgenooten bezig zie, die geacht worden over al hun vermogens ongehinderd te beschikken, overkomt het mij af en toe dat ik mij de vraag stel of wij allen gezamelijk niet meegesleurd worden naar een collectieven waanzin, welke des te gevaarlijker is daar iedereen hem merken kan en niemand hem merken wil. Een waanzin die minder aan ons zelf ligt dan aan enkele zeer moeilijk te controleeren en nog moeilijker te verbeteren fouten, waarvan de oorsprong terugreikt in een ver of nabij verleden. Verwezenlijkten wij niet een aantal ideeën, die theoretisch sinds lang weerlegd en vernietigend weerlegd zijn, doch die wij niet den moed, de kans, de macht of de energie hadden om uit te roeien in de praktijk, waar zij dagelijks hun corrosieve werking niet alleen ongestoord voortzetten, maar deze werking naar alle kanten vermenigvuldigen op de ontstellendste wijze? Is er nog één branche in het staatsleven of in het gemeenschapsleven waar men zich niet baseert op een ideologie, op een meestal verhaspelde of verwarde ideologie, op een uiterst aanvechtbare ideologie bovendien, in plaats van zich voorzichtig te houden aan de platvloersche ervaring? Allerwegen en op elk gebied trad de wereld blindelings in een periode van de vermetelste experimenten en het gunstigst wat men ervan zeggen mag is, dat het onschuldigste nog tot ondergang kan leiden.
Wij leven op een verzameling principes, waarvan zeer weinige tegen een bezadigde intellectueele controle bestand zijn. In 't algemeen leven wij daarenboven tegen onzen zin, tegen onze intieme overtuiging op die principes, welke naast onredelijk veelal schadelijk zijn. Zij worden onderzocht, geoordeeld, geschift, en dikwijls verworpen, maar steeds buiten verband van staat en maatschappij, maar steeds door geïsoleerden, door eminente menschen, wien niets ontbrak dan een mandaat, dan een invloed, en voor wie de gemeenschap ooren noch oogen had. Wij weten het, wij zien het, wij keuren het af, wij zuchten er onder, doch wij blijven werkeloos. Een stroom, welke boven alle menschelijke macht gaat, zuigt ons mee. Een staat, een stad, een maatschappij zijn taaier dan een particulier bedrijf en men meet hun weerstandsvermogen in grootere tijdeenheden. Doch men moet alle zintuigen missen om niet te bespeuren dat staat, stad en maatschappij met volle zeilen stevenen naar een toestand, welken men om de onnoozelste overwegingen van zelfbehoud verplicht is waanzin te noemen. Het waanzinnigst wellicht is dat wij het uitstekend beseffen.
Onder de zaken die sedert lang verkeerd gaan rekent men het onderwijs. Het ontbrak niet aan waarschuwingen. Ik geloof dat er weinig dingen zijn waarover men het in alle landen en over de gansche aarde zoo grondig en sinds zoo geruimen tijd eens is als over de miserabele moderne onderwijs-methoden. Zoowel de ouders, de opvoeders, als de kinderen. Men klaagde steen en been over een systeem, dat jonge hoofdjes volpropte met nuttelooze, oppervlakkige kennis, hen lichamelijk en geestelijk uitmergelde om ze per slot van rekening af te leveren als knappe maar onbruikbare idiootjes, die alles van meet af aan opnieuw moeten beginnen. Men jammerde en van jaar tot jaar werd het erger, want van jaar tot jaar breidde de leerstof zich uit. Men was echter in een maalstroom en wielde naar het middelpunt.
Het zou mij verwonderen als eenig land zich in deze dwaasheden verder gewaagd had dan Frankrijk en het is dus logisch dat het middelpunt hier eer bereikt werd dan elders. Amuseert het u wanneer ik hiervan enkele voorbeelden citeer? Ik heb kinderen op Fransche scholen en zij kunnen er van meepraten.
In het departement van de Seine (dit is hetzelfde Parijs waar men 14824 gekken telt) kregen candidaten voor het eind-diploma der lagere school, dus jongens en meisjes van elf à twaalf jaar, de volgende rekensommen:
Een wielrijder verplaatst zich met een geregelde snelheid van 18 kilometer per uur.
1o. Zoek in minuten den tijd, welken hij noodig heeft om 600 meter af te leggen.
Dat is geen hocuspocus; dat is niet bar en niet verschrikkelijk; dat is om de kinderen appetijt te geven. Maar wat denkt gij van het vervolg?
2o. De twee wielen der fiets passeeren beurtelings over een keisteentje zonder het te verplaatsen. Bereken in breuken van seconden den tijd die verloopt tusschen de oogenblikken waarop de twee wielen over het keisteentje passeeren, in acht nemend dat de punten waar de wielen den grond raken op een afstand van één meter van elkander verwijderd zijn.
Stel u in de plaats dier kleine hersens... en zoek de oplossing. Als mijn kinderen bij mij komen om hulp voor zulke gevallen zeg ik liever dat ik geen tijd heb of dat zij te veel lawaai schoppen om me te laten nadenken.
Bij dezelfde examens gaf men onderwerpen voor een opstel, die minstens uit een excentriek brein moeten opgeweld zijn, om niet te zeggen uit een malend brein. B.v.:
‘Veronderstel dat gij een paard zijt. Wat denkt gij, wanneer gij met de zweep krijgt?’
Charmant en beminnelijk, niet waar? Men mag om alles wedden, dat de paedagoog die dit verzon zich op het niveau van ‘kinderen’ wilde plaatsen en zeer tevreden was over zijn vondst.
Hij heeft zich zelf echter overtroffen met de volgende thema's:
‘Verbeeld u een gesprek tussen een glas water en een glas wijn’. (!!)
‘Veronderstel dat gij nog drie dagen te leven hebt. Hoe zoudt gij ze gebruiken?’ (!!)
Als gezelschapsspelletje op een soos, waar dames toegang hebben, zou dat niet kwaad bedacht zijn. Mevrouw is het glas wijn. Meneer is het glas water. Laten zij samen praten. Wij zijn geheel oor. Gij hebt drie dagen te leven, ma chère amie, hoe gaat gij ze gebruiken? Als ieder op zijn beurt spreekt en als ieder openhartig is zou men zonderlinge en vermakelijke antwoorden kunnen vernemen. Maar voor jongens en meisjes van twaalf jaar? In gemoede: deze onderwijs-kwasten gaan te ver. Zij loopen met molentjes.
Zoo er geen grens is voor de zotheid der paedagogen, er is een duidelijke grens voor de kinder-hersens en het kinder-organisme. Achter die grens ligt een afgrond van onvermijdelijke ziekten, te wijten aan overspanning. Men moet dus achteruit, of men wil of niet. Maar hoe? En tot waar? Want als het alleen te doen is om een hoop dingen te weten, waarom het eene ding niet en het andere wel? Bij het algemeene gesputter heeft de minister, gelijk bij zulke gelegenheden gewoonte is, een commissie benoemd. Specialisten hebben een professor uit Berlijn ontboden tot consultatie. Waarom niet twintig commissies en twintig professoren?
Is er nog iemand die niet weet wat eraan hapert en waar het hapert? Men heeft de kwestie samengevat in een krachtspreuk: ‘Zij gij vóór of tegen Attila?’ Maar waarom zou men voor of tegen Attila zijn, voor of tegen Claudius Civilis, Dagobert, Pepijn den Korten, Karel den Kalen, of de graven van Gelderland? Daar gaat het niet over. Karel de Groote kon lezen noch schrijven, doch bracht zijn zaken prachtig voor mekaar. Een hedendaagsche schooljongen van twaalf jaar weet meer (cum grano salis) dan Aristoteles en Plato, doch weet er niets mee aan te vangen en is niet bruikbaarder in het reëele leven dan een boek uit een bibliotheek. Wij hebben een eenheidsschool en een eenheidsprogramma voor hersens-in-serie en voor menschen-in-serie. Wij hebben een school op basis van ‘gelijkheid’.
Ziedaar de kern van het probleem. Eerst behoort de basis herzien te worden, daarna de school. En als de basis herzien wordt zullen de psychopathen aan de stad Parijs niet meer jaarlijks één milliard kosten. Is zulk een herziening echter nog denkbaar? Is ze mogelijk zonder gewelddadige beroeringen? Het is voortreffelijk om achteruit te willen als men voelt met één voet in het ravijn te hangen. Maar kan men nog achteruit?
[verschenen: 6 maart 1930]