De wisselaars in den tempel
Parijs, 23 Januari 1930
Het is niet uitgesloten dat de arrestatie van Edouard Ramond een belangrijken omkeer veroorzaakt in de ontwikkeling der schilderkunst, en ik moet u deze geschiedenis vertellen.
Edouard Ramond, onder vrienden en kennissen ‘rose Baby’ geheeten, wegens zijn florissant en jeugdig uiterlijk hoewel hij de veertig voorbij was, debuteerde in het Parijsche leven successievelijk als secretaris van drie rechtsche parlementsleden. Toen hij merkte dat rechtsch geen opgeld genoeg deed en dat hij langs dezen weg niet verder kwam, wendde hij het stuur naar links en werd secretaris van den woeligen Daladier. In zijn vrije uren had hij een collectie verzameld van ‘Marseillaansche moppen’ welke hij liet drukken en die gevolgd werden door een bundel ‘Moppen van meiden en pooiers’. Deze twee boeken, naar behooren schunnig, vormden de ‘volledige werken’ van dezen intellectueel, schrijver en kunstkenner. Het spreekt vanzelf dat iemand die de ‘moppen van meiden en pooiers’ boekstaaft, recht heeft op de hoogste, lucratiefste en overbodigste posten eener kunstzinnige en kunstbeschermende republiek.
Het is sinds lange jaren de gewoonte wanneer een minister te struikelen komt, dat ‘de patroon’ zijn ‘testament’ maakt, gelijk men zegt. Men houdt het voor billijk dat de gedienstige staf van medewerkers op wie hij zijn zorgen afwentelde, niet in zijn ondergang wordt meegesleept. Dat zou te veel kostbare carrières breken. Dat zou menigen ijver doen verflauwen. Er zijn een massa lieden die het best marcheeren wanneer men hen evenals sommige trekhonden een stuk aas voorbindt. Gevolg van opvoeding. Het ‘testament’ daarentegen brengt leven in de hut en in de brouwerij. Heele families kunnen in de termen vallen voor de verdeeling der erfenis. Vader, zoon en schoonzoon. In de na-oorlogsche wereld, waar gebrek heerscht aan mannen, zelfs moeder, dochter en schoondochter. De belooning hangt af van zekere makelaarsdiensten welke de familie ‘den patroon’ bewijzen kan. Zij gaat van een tabaksdebiet voor den vrijer der dienstbode tot een rijkbezoldigde functie voor den stamhouder. Waar geen betrekkingen of sinecures vacant zijn daar stelt men nieuwe in op kosten der gemeenschap. Men telt ze bij duizenden in dit begenadigd land. Misschien bij tienduizenden. Niemand weet het. Om het te weten zou er een Napoleon of Mussolini moeten verschijnen die de portefeuilles der zeven-en-twintig heele en halve ministeries fouilleert. Maar als het favoritisme uitstekend is voor de begunstigde nullen, het zaait ontevredenheid onder de geregelde ambtenaars die door berusting en volharding promotie maken, en het is een der voornaamste oorzaken van de verrotting in de Fransche administratie. Dit begint men te merken. Men ziet met spijt dat een hecht getimmerte rondom welk men zooveel revoluties kon maken als men verkoos, en dat altijd overeind bleef, ondermijnd en opgevreten wordt door de parasieten.
Toen dus de tierige en radico-socialistische Daladier op een kwaden dag tuimelde, benoemde hij het jonge pornograafje, dat hij gebruikte als secretaris en boodschappenjongen, bij ‘testament’ tot ‘chef’ der financieele en administratieve diensten van de nationale musea. De ‘roze baby’ en de auteur der ‘moppen van meiden en pooiers’ werd gehuisvest in een vleugel van het Palais du Louvre. Men vertrouwde hem de kas toe van Schoone Kunsten. En al evenaart de kas van Schoone Kunsten op verre na niet de andere kassen, zij is nochtans niet te versmaden. Edouard Ramond vond er een millioen in voor eigen gebruik zonder dat het in de gaten liep, en vermoedelijk is dit millioen grooter dan men voor het fatsoen van Daladier durft bekennen.
Tot hiertoe is het verhaal schandalig maar van gebruikelijke afmetingen. Een land, waar sinds het begin dezer eeuw minstens tien zeer verdienstelijke kunstenaars stierven in armoede en wanhoop, houdt zijn tradities in eere. Dat is alles. Het specifieke in het geval van roze Baby begint eerst wanneer men weet langs welk gat zijn millioen verdween.
Het pornografisch heerschap speculeerde in schilderijen. Niet in de doeken van zijn Palais du Louvre, niet in oude meesters, want dit arbeidsveld is afgegraasd, eischt een te gecompliceerde mise-en-scène, en biedt te veel risico. De zolders, oude kerkjes, kasteelen, waar men een onbekenden Rembrandt, Raphaël of Murillo opsnort, delen voortaan de reputatie van den Spaanschen schatgraver. Ook niet in moderne meesters, dit wil zeggen de schilders van 1860 tot omstreeks 1900. Op dit gebied zijn nog zaken te doen, maar de concurrentie is geweldig en men bereikte het maximum waar de grootste ezel zegt: al had die schilder honderd jaar geleefd en alle vier en twintig uren van het etmaal geverfd, hij zou met geen menschen-mogelijkheid die kwantiteit van doeken hebben kunnen afleveren. Neen, Ramond speculeerde in hyper-moderne meesters, in de ‘Parijsche School’, in de productie der tijdgenooten van Kiki, die na vele avonden hare rokken opgelicht te hebben in de Jockey-bar en elders, het penseel gegrepen heeft en zelfs de pen om hare mémoires te schrijven. Tusschen haakjes: die mémoires zijn het koopen niet waard en nog minder het lezen. Kiki is veel zediger in de beschrijving harer ervaringen van dwaze maagd dan de financieele directeur der Schoone Kunsten.
Gij kent den hyper-modernen stijl: drie appeltjes op een tafel naast een flesch en een krant; een stoel met een pot erop of een kan; kleine mannetjes op korte pootjes, die u aankijken (de mannetjes en de pootjes) als leepe speenvarkentjes of eenden in de lorum; dikbuikige, ongekleede, harige, van alle kanten afzakkende matrones; een wit vlak met zes smerige vegen welke vensters verbeelden; pietepeuterig slojd-werk in nette kleurtjes, zooals men leert op de bewaarschool; jonge meisjes met oogen als zoeklichten en verlepte huid; vrouwen met den neus, waar gewoonlijk de ooren staan; dames met groene beenen en spichtig als wandelstokken; een menschdom in holle en bolle en kapotte en vuile spiegels; een menschdom dat drie maanden gezwalkt zou hebben op den bodem der zee; en als variatie de stoel, de pot, de tafel en de appeltjes. Ik overdrijf niet. Op de huidige tentoonstelling der Indépendants (geen jury, geen onderscheidingen) hangen duizend zeven honderd zes en zestig doeken, geschilderd in deze ‘gamma’. Om niet te spreken van winkels, kunsthandels en particulieren.
In deze koopwaar speculeerde Bébé rose. Met het geld dat bestemd was voor Schoone Kunsten (ironie) en op eigen houtje, sloeg hij een aanzienlijken voorraad in dezer stukgoederen en verscheepte ze naar New-York, waar hij een magnifieke tentoonstelling organiseerde van het hedendaagsche Fransche palet. Hij vergezelde zijn vracht en gaf zich den indrukwekkenden titel van General Director of French National Museums. De waardigheid bestaat niet (geen enkele Daladier dacht er nog aan om ze te creëeren), doch de naam klinkt. Hij klinkt oneindig beter dan ‘auteur van Marseillaansche en andere moppen’, de eenige waarop Bébé rose recht heeft. Enkele Franschen en een paar schilders die met leede oogen dezen export, deze kwasi-officieele propaganda voor betwistbaar ideaal, en deze usurpatie aanschouwden, verhieven weliswaar timide protesten, doch hun stemmen werden in een handomdraaien door den heer Ramond gesmoord met behulp zijner politieke relaties. Als het een lading gezouten vleesch betrof zou dit reeds erg zijn. Hoeveel bedenkelijker echter wordt deze methode waar het de voortbrengselen der Muzen geldt. Gij ziet van welke factoren het succes van een ‘stijl’ kan afhangen.
De Yankees zouden zich door den General Director of French National Museums hebben laten verschalken, Bébé rose zou schitterende zaken gedaan hebben en geen haan had er verder ooit naar gekraaid, wanneer niet den dag vóór de opening der hyper-moderne tentoonstelling de krach der New-Yorksche Beurs was losgebroken over de beklagenswaardige houders van Amerikaansch papier. De lieden die hun fortuin zagen slinken op het rhythme der seconden-wijzers, de lieden die naar het geritsel der printers luisterden als naar het gekraak eener aardbeving, hadden andere zorgen aan het hoofd dan de ‘Fransche kunst’ van den heer Ramond. De lieden die het geld bij elkaar harkten (ik laat me niet voorpraten dat het naar de maan verhuisde, evenmin als de billioenen en trillioenen Duitsche marken die gekocht en betaald zijn), de strandjutters die profiteerden van de matelooze ramp hadden het te druk met te dansen rondom hun gouden of liever gezegd hun papieren kalf, dan dat zij zich konden interesseeren voor de nieuwste monsters van Montmartre en Montparnasse. Bébé rose bleef met zijn gansche verzameling zitten. Hij verkocht er geen stuk van.
Het had nooit in zijn bedoeling gelegen om de kas van Schoone Kunsten te bestelen, hij had slechts een stilzwijgende leening gesloten, een simpel voorschot genomen waarmee hij een goeden slag dacht te slaan, en als hij een dief werd was het tegen wil en dank. Het ongelukje, dat Bébé rose overkomt is banaal. Maar de moraal van het ongelukje ligt niet in deze richting. Wij bekommeren ons weinig om de persoonlijke lotgevallen en de paar weken hechtenis van dezen artistieken en politieken klaplooper. De overdreven lichtzinnigheid zijner ‘patroons’ laat ons koud. Men beschouwt de zaak alleen van een picturalen kant.
Sinds een jaar of drie wordt een teugellooze agio gedreven in hyper-moderne schilderkunst. Een echte ‘boom’ onder leiding van een echten trust van speculanten. Tegenover één Ramond die zich in de vingers snijdt, staan honderd anderen die zoete winstjes noteeren. Daar alle smaken in de natuur zijn of zooals de boer zei ‘ieder zijn meug’, zou niemand er bezwaar tegen hebben dat dit speciale soort van financiers gokt in een speciale soort van schilderkunst. Een uitgever lanceert een boek; een impresario lanceert een tooneelspel. Hij lanceert ze als een kwakzalversmiddel en dit moge stuitend zijn, dit moge tegen den ouden draad ingaan, maar in absoluten zin behoeft het niet veroordeeld te worden. Het is zelfs uitstekend dat men producten van geestelijken aard met hetzelfde geweld verbreidt als producten van materieelen aard. Doch het consortium der schilderijen-gokkers bepaalt zich niet tot deze geoorloofde handelspraktijken. De een, zooals Ramond, matigt zich titels aan om den prijs zijner waar op te drijven. Anderen hebben gesalarieerde kunst-critici in hun dienst. Allen houden fictieve verkoopen. Zij dragen doeken naar de vendutie en bieden met een stalen gezicht tegen elkaar op, om door den op deze wijze geforceerden hoogen koers hun klanten te lijmen en uit te schudden. Allen weten met slinksche listen stukken, die de vinken moeten lokken, onder dak te brengen bij verschillende musea, welker reputatie voordeelig kan afstralen op den ‘stijl’, waarin zij hun kapitaal staken. Allen hebben stocks in magazijn, welke zij niet behandelen als kunstwerken, maar als versche groenten of als het eerste wild. De prijs is een kwestie van stemming geworden, welke men dwingt met de verdachtste trucs, en een kwestie van aanvoer. Zij hebben kunstenaars in hun macht, die zij voor 't belang hunner zaak beurtelings overladen met goud, beurtelings wegwerpen als uitgeknepen citroenen. Bij hun appreciatie van kunst volgen zij
geen andere richtsnoer dan de beursnoteering, en om deze noteering te beïnvloeden zullen zij geen middel ontzien, geoorloofd of verwerpelijk. Zij zijn dus niet te vergelijken met een uitgever of impresario, die ‘lanceeren’, maar met een uitgever die valsche staten of een schouwburgdirecteur die valsche recettes zou publiceeren.
Men heeft zich bij zulke misbruiken afgevraagd, wat er onder het beheer dezer gokkers per slot moet terechtkomen van de schilderkunst en sinds geruimen tijd voert Camille Mauclair, die voor dit doel de pers van Coty en expositie-zalen in de gebouwen van Figaro tot zijn beschikking kreeg, een systematische campagne tegen deze nieuwste manier van geldmakerij. Het gaat bij de reiniging van het Augias-atelier, gelijk hij het noemt, niet van een leien dakje, en ondanks al zijn talent zag men hem reeds bijna vastrijden. Want als de Coty-pers bloeit en nog dagelijks wint aan macht, Coty's journalistieke mededingers stellen er hun eer in om elke zaak van een diametraal tegenovergesteld standpunt te behandelen en de exploitanten van tube en penseel wonnen door deze rivaliteit menige onverwachte hulp. Ik weet ook niet welke wending de ongelijke strijd genomen zou hebben, wanneer de providentie der schilders aan Camille Mauclair, die alléén kampt, niet een bondgenoot gestuurd had in de gedaante van Bébé rose. Alles wat Mauclair beweerde wordt door het avontuur-Ramond gestaafd. Het is niet enkel een accident. Het kan 't einde zijn van de ‘boom’, het begin van de ‘slump’.
[verschenen: 28 februari 1930]