Het Populisme
Parijs, 17 Januari 1930
Onze groote mannen uit het rijk der letteren mogen nogmaals en terecht meesmuilen, als zij hooren dat men aan een bittertafel in de buurt van het Palais Royal een nieuwe litteraire school stichtte die eindigt in isme. Ik heb de eer verschillende dezer groote mannen (ik gebruik de uitdrukking in vollen ernst) van vrij nabij te kennen en menigen keer werd mij de vraag gesteld, wanneer een pas verschenen isme was overgewaaid uit het Zuiden of uit het Oosten en met blakende geestdrift door ietwat jonge snuiters werd begroet, menigen keer vroegen zij mij schuchter en bijna in 't geheim, want hun zelfschatting is niet uiterlijk doch innerlijk: ‘Wat vin je daaraan nu voor bizonders?’
Het was mij nog nooit gebeurd dat ik mij die vraag van te voren niet zelf gesteld had, met alle onpartijdigheid die men wenschen kan, omdat ik geen letterkundige ben en bij de prioriteit eener letterkundige formule niet het minste belang heb. Het is mij ook nooit gebeurd dat ik mijn interlocutor niet uit den grond van mijn hart gelijk moest geven. De gevallen dat tien of twintig personen in ons vaderland aan een nieuw isme ‘niets bizonders’ vonden zijn talrijk. Ten eerste omdat zij de ingrediënten, waarmee men een stijl fabriceert, konden wegen op de gevoelige balans. Ten tweede omdat de formule bij ons bedacht en toegepast wordt met een dikwijls aanzienlijken voorsprong. Indien men te eeniger tijd een vergelijkende geschiedenis schrijft der Nederlandsche litteratuur, op dezelfde wetenschappelijke basis waarop men b.v. een vergelijkende geschiedenis der godsdiensten behandelt, zal deze opmerking aanvaard worden als een der eclatantste waarheden en als een primair feit.
Sinds een halve eeuw was een voornaam gedeelte der Europeesche kunst in kiem en in beginsel aanwezig in Holland, zonder dat onze kunstenaars er 't minste profijt van trokken, zonder dat hun landgenooten het merkten. Toen het impressionisme en het expressionisme zich generaliseerden in Frankrijk en in Duitschland dateerde het bij ons reeds ettelijke jaren. Bij ons beoefende men den monologue intérieur en de introspectie sedert langen tijd alvorens een Franschman en een Engelschman zich een universeelen roem schiepen met dit genre. Bij ons schreef men Freudiaansche romans lang voordat men elders de mogelijkheid eener litteraire realisatie van Freud bespeurd had. Dit zijn drie der belangwekkendste intellectueele manifestaties der laatste perioden. Ik zou nog een dozijn andere kunnen opsommen, waarbij onze de scherpst-luisterende bleken van allen, om de stroomingen, welke rondom de menschen dwarrelen en een instrument zoeken dat hen vertolken kan, op te vangen en vorm te schenken.
Het isme echter kwam steeds van elders. En bij geen enkel der menigvuldige ismen die ik reeds aangekondigd zag, las ik ooit de critiek dat het, wat ons betreft, met de nachtschuit kwam. Men kon moeilijk van een Gorter of een Van Deyssel verwachten, dat zij deze puntjes op de i's zouden zetten. Van hen echter, die de juiste maten en gewichten moeten vaststellen, zouden zulke rectificaties natuurlijk geweest zijn en niet overbodig.
Het is waar dat zij aan een toestand, die iets tragisch' heeft, niet veel zouden veranderen. Een individualiteit te bezitten, of de conditio onder welke men met een beetje veine een herkenbare, afgeronde, welgeschapen individualiteit formeert, en zijne essens, zijn identiteit, zijn signalement, zoo het al niet ontrold kan worden in het gedrang der wereldmarkt, te zien gebruiken, te zien exploiteeren, te zien rendeeren onder onvergelijkelijk voordeeligere omstandigheden, te zien dat anderen u regelmatig de kans afkapen, uw missie, zonder voorbedachten rade, zonder kwade bedoelingen overigens, onderscheppen, te zien dat uwe fakkels, die nooit zullen stralen in vollen gloed, worden overgenomen zonder dat gij u verzetten kunt, te zien dat uw eigenlijkste ik, uw wezen dat gij uw reden van bestaan dacht, zich op duizend mijlen afstand en met een geheimzinnige vertraging ontplooit tot vollen wasdom en tot het geluk eener menschheid, die u nooit zal kennen, nooit van u zal hooren, en ten overvloede te zien dat gij op geen enkele wijze deel nemen zult in de winsten, materieele noch geestelijke, zelfs niet bij uw landgenooten - dit is een tragedie, een tragedie van den allereersten rang en waarvan men zeggen mag, dat zij menig gemoed verduistert. Doch het constateeren eener tragedie verhelpt haar niet, en om haar te verhelpen zouden wij beter en zelfbewuster georganiseerd moeten zijn. Het intellectueele ruilverkeer tusschen groote naties en een kleine natie geschiedt niet alleen zonder de minste reciprociteit, van onzen kant geschiedt het bovendien zonder de minste contrôle. Zoo min als men de ideeën kan afgappen van een Lorentz, zoo min moest men de ideeën kunnen gappen van een schrijver. Maar als wij niet beletten kunnen dat de tragedie plaats grijpt, laten wij vast beginnen met haar te respecteeren.
Uit deze inleiding moet logisch volgen dat het nieuwe isme voor ons geen onbekende is en dat wij zijn wetten en voorschriften sinds geruimen tijd zagen toegepast. De jongste school, welker aanhangers zich lieten noteeren onder het etiquet van ‘populisten’ en als adepten van het populisme, levert inderdaad een zoo doorslaand bewijs der stelling dat ik er eenigszins verlegen mee zit. Wij zijn aldus gemaakt dat wij een conclusie die voor de hand ligt geringschatten, en haar, als wij konden, zouden afwijzen. Wij houden van ingewikkelder evidenties en ik zelf had gaarne een minder klaar voorbeeld, want wij gelooven (tot onze schade dikwijls) de waarheden als koeien te mogen verwaarloozen. Wenden wij dezen term, die redelijkerwijze den hoogsten lof zou moeten beduiden, niet onveranderlijk aan in ongunstigen en minachtenden zin? Wat kan op deze planeet van schijn en gezichtsbedrog bewonderenswaardiger zijn dan een waarheid als een koe? Vergeef mij dus dat ik er u eene presenteer.
Het populisme, uitgevonden door Léon Lemonnier, en gepatroneerd door André Thérive, die Paul Souday opvolgde als criticus van Le Temps, een krant welks invloed in politieke en litteraire zaken nog steeds domineert, het populisme, geboren met zulk een nuttigen ruggesteun, wil niets anders dan het volk, het gewone grauwe, grijze, gore volk, tot uitsluitend onderwerp verheffen van den roman. Niet met de intentie om te schrijven vóór het volk, want dan zouden zij slechts de voortzetters zijn van Ponson du Terrail, Eugène Sue en Dumas met hunne markiezen, erfdochters, vondelingen en edele of onedele minnaars, maar om te schrijven óver het volk. En niet in de lijn der realisten of naturalisten, want dan zouden zij gewoonweg in de voetsporen treden van Zola of van Huysmans, voor wie het ‘volk’ meer een kwestie was van vorm dan van inhoud. Neen, de populisten willen precies wat wij sinds een reeks van jaren verwezenlijkt zagen in Holland, en verwezenlijkt op zulke perfecte en bijna exclusieve wijze, dat zij om de Nederlandsche litteratuur die eigenaardige atmosfeer spon, welke zich opdringt zoodra wij den vaderlandschen roman voor den geest roepen in zijn markantste uitingen.
Het volk, het bijna passieve volk, dat zich haast automatisch laat leven, welks passies zelve iets werktuigelijks hebben, het volk der stille of luidruchtige achterbuurten, schier onpersoonlijk tot in zijn excessen, het volk, meer instinctief dan rationeel, niet geciviliseerd genoeg om rationeel te zijn, op hetwelk de gevoelens, de gewaarwordingen en soms ook de ideeën, nog beslag leggen als demonische machten, als godheden van ondergeschikte orde, dat in dit primitieve half-donker nog marcheert als een goed regiment, onder het commando, onder den ban zijner reflexen. Het ietwat eentonige, nog niet gekristalliseerde, af en toe een beetje schimmelige duffe volk, in zijn bedompte lucht van vier nauwe muren tusschen een vloer en een plafond, zonder horizon, in zijn eeuwigen halo van triestheid, van leegte en meestal van lijdelijke wanhoop. Er moeten u verscheidene namen opschemeren, oudere en jongere, namen van gisteren en eergisteren pas. Namen uit den tijd dat de dieren spraken, en dat is niet langer geleden dan acht dagen gelijk Rabelais placht te zeggen.
Verwondert het u dat de Franschen deze materie nog moeten ontdekken? dat zij de ontdekking uitkraaien als een opmerkelijken stap voorwaarts? dat zij er een school om groepeeren en een banier voor zwaaien? Verwonder u niet te hard. Er bestaat alle kans dat het populisme binnenkort naar Holland overwaait en zich spliksplinternieuw weet voor te doen. Dat zou de zooveelste keer zijn met een isme en zeker niet de laatste.
Zoo men verdere beschouwingen over nieuwheid en voorrang ter zijde wil laten, mag men erkennen dat de Fransche populisten eminent werk produceeren. Thérive's Sans Ame (Zonder Ziel), 't vorig jaar verschenen, is een chef-d'oeuvre van stijl, bouw en waarneming, dat ik niet heb kunnen lezen zonder mij naar een afgrond getrokken te voelen van de zwartste desolatie, maar dat stellig in de litteratuur eenmaal dezelfde plaats zal innemen als ‘Madame Bovary’ van Flaubert. Hoe gevarieerd ook in zijn personen, hoe dicht bevolkt ook per vierkante meter bedrukt papier, Sans Ame bezit nauwelijks een onderwerp, het heeft hoofdzakelijk tot thema de immense verlatenheid, de onbeschrijflijke woestenij waarin zich het leven van honderden kan afspelen en metterdaad afspeelt.
De roman van Léon Lemonnier, den tweeden stichter van het populisme, ‘De vrouw zonder Zonde’ (La Femme sans péché) is evenmin opbeurend. Sans Ame is ontleend aan een milieu van hedendaagsche godsdienstloozen met hun kroegen, bioscopen, music-halls en animale vrijerijen, ‘La Femme sans péché’ ontwikkelt zich in een milieu van volkslieden, maar katholiek, met zijn kerken, zijn patronaten, zijn priesters, zijn liefdadigheidswerken. Man en vrouw, werklieden, getrouwd en met een kind, bewonen in een volksbuurt anderhalve kamer met twee bedden, gelijk ontelbare Parijsche arbeiders-gezinnen. Verhuizen in Parijs is een onoplosbaar probleem geworden, zoowel voor werklieden als voor millionnairs, en in een woning van anderhalve kamer en twee bedden kan aan de bijbelsche vermaning ‘groeit en vermenigvuldigt u’ niet gedacht worden.
De vrouw zonder zonde onttrekt zich aan geen enkele harer plichten met betrekking tot het moederschap. De man kan deze zienswijze niet deelen, begrijpt dat er in anderhalve kamer geen plaats is voor een tweede kind. Onderwijl sterft in 't zelfde huis een bloedverwant, die een jongetje als wees achterlaat. Voor de vrouw is het duidelijk wat haar te doen staat: het kind, een speelkameraadje van hun dochtertje, adopteeren. De moeder en het meisje zullen in het eene, de vader en de wees zullen in het andere bed slapen. Dit verergert nog de verwijdering en de misverstanden tusschen de echtgenooten. Het aangenomen jongetje krijgt roodvonk en geneest; maar hij steekt het meisje aan dat sterft. De vader heeft dus drie redenen om de echtelijke woning te verlaten: zijn vrouw die niet op gemeenschap gesteld is, de andere vrouw voor wie hij neiging voelt, en het jongetje dat hij niet meer zetten kan sinds het de aanleiding werd tot den dood van zijn geliefd dochtertje. Hij verlaat zijn huiselijken haard.
De jongen, ouder wordend, blijkt een deugniet en zijn stiefmoeder, nauwelijks bevrijd van haar man, komt onder de obsessie der ontwakende driften van het boefje. Zij tracht hem te corrigeeren tot de jongen er van door gaat met haar spaarduiten, na haar een brief geschreven te hebben met de liederlijkste verwenschingen. Onwrikbaar, als een volmaakte Christin, die geen andere norm aanvaardt dan haar plicht, haar geweten en de goddelijke geboden, vervolgt de vrouw haar lijdensweg. Haar man, dien zij ontmoet op het graf van hun dochtertje, betuigt zich voldaan over de andere vrouw en verklaart dat hij geen plannen heeft om tot zijn echtgenoote terug te keeren. De ‘Vrouw zonder zonden’ blijft alleen achter, beroofd en berooid van alles wat haar dierbaar was en een beetje verheugen of troosten kon.
En zoo onverstoorbaar, zoo gelaten, zoo geduldig zij haar kruisen draagt, zoo desperaat en zielsverdrietig stemmen haar schamele en hulpelooze lotgevallen den lezer. Wat het effect betreft kunnen Thérive en Lemonnier elkaar de hand reiken; beiden zijn virtuozen der wanhoop, der kwellendste somberheid, en over elk hunner bladzijden schaduwt de drukkende vraag: à quoi bon, tout cela? A quoi bon, goed, kwaad, deugd, plicht, geweten, à quoi bon?
Laten andere kunstenaars ons sparen voor dit nihilisme en zijn morbide, verzwakkende werking. Beide boeken mogen magistraal van factuur zijn, ik geef niemand den raad ze te lezen. In vertrouwen: wij hebben genoeg aan het Hollandsche populisme, dat gelukkig minder wrang is en minder doode-zee-achtig van klimaat.
[verschenen: 21 februari 1930]