Bij Ali Baba
[Parijs, ca. 13 januari 1930]
[begin onleesbaar door scheur in blad] eensklaps binnen, dat ik in een heel jaar niet repte van moedertje Hanau. Gij herinnert u de titels der interessante dame? Zij stichtte en leidde La Gazette du Franc et des Nations, die het officieel orgaan moest worden van den Volkenbond. Hoewel haar strafregister een oplichterij vermeldde van een zeker kaliber, had zij betrekkingen met Poincaré, Briand, Barthou, met Kamerleden en senatoren, met den ganschen troep achtenswaardige, welmeenende, maar eenigszins maanzieke personen, die elkaar op geregelde tijden plegen te ontmoeten in Genève. Gechaperonneerd door de fine fleur der Fransche en continentale democratieën genoot zij een aanzien, dat de wantrouwendsten respect inboezemde en de balsturigsten gewillig maakte. Men was in den tijd, dat de verbroederaars van Europa hun eerste gearticuleerde, levenslustige klanken uitstieten en niet naar de papieren vroegen hunner bondgenooten.
Zij hielden la mère Hanau voor een mooie aanwinst. De groote Martha dacht er precies zoo over: zij beschouwde haar gedecoreerde, invloedrijke relaties als prachtige reclameplaten. Een ideaal zet zich vroeg of laat om in munt en de directrice van de Gazette du Franc et des Nations, slimmer dan menig diplomaat, kreeg de intuïtie, dat iemand, die geld wilde slaan uit het pacifisme, zich haasten moest. Zij had altijd een zwak gehad voor de beurs harer naasten en de eene humbug inspireert de andere. Achter de toenadering der volkeren en met recommandaties der hoogste persoonlijkheden, die van den duivel geen kwaad wisten, organiseerde zij een zwendel van geweldige afmetingen.
Als het doel echter de middelen niet heiligt, de middelen van moedertje Hanau heiligden het doel niet. Toen de baten evenredig waren aan het ideaal werd zij gearresteerd met enkelen harer handlangers. Een zakboekje, waarin zij nauwgezet de namen genoteerd had van de voornaamste steunpilaren harer maatschappij, en de subsidies, welke zij hun uitkeerde, verdween bij de agitatie der huiszoekingen. Ingewijden beweren, dat zij weten waar het zakboekje zich bevindt: in een der kluizen van de Parijsche politie. Ik geloof dat gaarne. De Parijsche politie is dol op compromitteerende documenten van hooggeplaatste tijdgenooten. Om de poppen te laten dansen, bestaan er geen betere touwtjes.
Gij hebt u sindsdien misschien afgevraagd, wat er van de groote Martha geworden is. Eh bien! zij zit nog altijd gevangen. Een recht, dat zoo dikwijls kreupel blijkt, kan niet snel gaan, dit is duidelijk. Een jaar was niet voldoende voor het bataillon magistraten, advocaten, experts en hun bedienden, om het actief en passief vast te stellen van de zaken der altruïstische Gazette. Moedertje Hanau is van zessen klaar en laat zich niets aanleunen. Zij verschilt daarin fundamenteel van mannelijke beurzensnijders, die alle animo voor hun bedrijf verliezen, zoodra zij geknipt zijn en alleen denken aan den in veiligheid gebrachten spaarpot. Martha Hanau analyseert de constateeringen der justitie als een geroutineerd en consciëntieus boekhouder. Alle optellingen doet zij over. Den eenen keer ontdekt zij een vergissing van tien millioen, den anderen keer van één millioen, een derden keer van vijf ton.
Bij elke fout, die zij vindt springt haar hart op met een jubel. In haar binnenste moet zij het personeel der Republiek adoreeren, dat haar zulke onverwachte kansen verschaft, om de aanklagers te blameeren. Nooit zag men een rechter van instructie zijn beschuldigden zulke diensten bewijzen. Doet hij het expres?
Martha Hanau chicaneert met hem, alsof het meenens is. Zij eischt zijn afzetting. Zij beveelt contra-expertises en nieuwe balansen. Elke week verschijnt zij minstens éénmaal in het rechterlijk cabinet en elken keer poseert zij voor de vermoorde onschuld. Een enthousiast heeft zelfs een boek geschreven, waarin betoogd wordt, dat zij een weldoenster is der menschheid. En wat weten wij ervan? Zijn de financiën niet een transcendentalere wetenschap dan het spiritisme? Ik las gisteren nog een tractaatje, waarin een specialist, die reeds oordeelt, dat de Banque de France te veel geel metaal inzamelt, tracht aan te toonen, dat te veel goud dezelfde effecten kan veroorzaken als te weinig goud.
Op dit gebied, waar de wonderbaarlijkste mirakelen schering en inslag zijn, moet men de stoutste fantasieën veroorloven.
Het is dus zeer wel mogelijk, dat men de knappe Martha per slot niet meer te verwijten heeft, dan de auteurs van het Plan-Young, die het geld op een zoo ongeëvenaarde wijze weten te doen fructifieeren. En als het gevoelige zieltjes mocht hinderen, dat een teedere vrouw op bloote vermoedens gedwongen kan worden tot een onbeperkt verblijf in den kerker, laten zij zich niet overmatig kwellen, want al is moedertje Hanau gescheiden van haar begraven schatten, zij maakt het uitstekend. La Santé, waar zij verblijf houdt, doorstaat alle vergelijkingen met de Bastille der voormalige Capets. Men kan er spoorloos verdwijnen, maar men kan er ook zeer genoegelijke dagen slijten. Men heeft er een aardige cel, en bij toewijzing van een medebewoner/-bewoonster vraagt men uwe opinie. Marthe koos zich een vriendin, aan wie zij door gelijke sympathieën verknocht raakte en die toevallig een schuld te vereffenen had met de politie. Haar poezelige ledematen zijn niet getortureerd op de pijnbank. Zij schrijft dikke mémories, volgepropt met cijfers. Zij blokt de rechten en het wetboek, dat ieder geacht wordt te kennen. Zij vergadert vrienden aan een welvoorzienen disch. Zij eet en drinkt lekkere dingen, die zij zelf betaalt. Zij kleedt zich met sier naar de laatste mode en haar toiletten correspondeeren met de uren van het etmaal, als in de deftigste kringen. Wanneer haar aanhangers niet ongeduldig worden, kan zij dit leventje nog geruime jaren volhouden. Zoo smachtte ook de Markies de Sade, dezelfde, die zijn naam gaf aan een uitspatting, in zijne Bastille, toen het oproerige volk hem verloste. Dat kan ook de delicieuse Marthe een goeden dag overkomen, die op deze gemakkelijke wijze een historische figuur zou worden.
Als het haar niet gelukte, aan deze aangename, voorloopige hechtenis te ontsnappen, dan komt het alleen wijl haar notitieboekje in verkeerde handen raakte, of omdat zij het niet ernstig wenscht. Eén harer medeplichtigen, de affreuze Georges Anquetil, behartigde zijn aangelegenheden flinker. Er leefde misschien op dit ondermaansche nooit een afschuwelijker specimen van alle menschelijke laagheden, dan deze maître-chanteur en beroeps-bandiet. Zijn monsterachtigheid, zijn afgrijselijk verleden, ontelbare misdaden, staan geteekend op zijn vaal en vettig gelaat, een dier tronies, waarvan Saint-Simon schreef, dat ze niet slecht lijken op een zweer.
Dit gedrocht, dat met zijn ‘Jan-Klaassen’, een chantage-blad uit zijn abject en recent verleden, familie-drama's, echtscheidingen, zelfmoorden en gevallen van krankzinnigheid veroorzaakt had bij de vleet, deze pest, die ministers, Kamerleden en senatoren in zijn macht had, was van schend-schrijver opgeklommen tot kranten-directeur. Iedereen beefde voor den schuimer, omdat iedereen wist, dat zijn inlichtingen, zijn dossiers, hem verstrekt werden door de politie, omdat iedereen wist, dat de politie hem daarenboven de slachtoffers aanwees. Zijn wij bij Kaffers en Hottentotten? Neen, wij zijn in Parijs, welks gemeenteraad het hol van Ali Baba genoemd wordt (met dit onderscheid voegt men er bij, dat er meer roovers zijn dan veertig) en welks politie achter den fraaisten schijn de tyrannie uitoefent eener maffia. Vertel ik praatjes, geruchten, oncontroleerbare vermoedens? Neen! Bij zijn proces, dat vorige week na eindelooze pogingen tot uitstel en afstel voorkwam, is openlijk, voor de stad en voor het land, verkondigd, dat deze miserabele schurk in dienst stond, en nog in dienst staat, der Sûreté Générale. Men kon het lezen in alle kranten. Zijn de ‘vrije burgers’, in wier midden men zulk een serpent loslaat, en voedt uit de geheime fondsen, ten minste gaan manifesteeren in de Rue des Saussaies, waar deze politie hare hoofdbureaux heeft? Neen. Zij hebben gedaan, alsof zij niets merkten. Elk volk bezit de Bastille, die het verdient.
Maar ik anticipeer. Deze afzichtelijke Anquetil, gebrandmerkt door de ellendigste affaires van laster, eerroof en de schunnigste provocaties, richtte een avondblad op, dat hij den welsprekenden naam gaf van La Rumeur, en, ma foi, hij vond medewerkers. Medewerkers, om voor hem te schrijven, wat bijna ongeloofelijk is, en medewerkers, om voor hem te dokken. Binnen een jaar had deze boekanier (zijn we in China?) met behulp van zijn blad de som van veertien millioen afgetroggeld van industrieelen, van bankiers, van particulieren. ‘La Rumeur is een groote dame’, placht hij te zeggen, ‘en groote dames kunnen lastig zijn.’ Men begreep dan de rest. De meesten beten door den zuren appel heen en teekenden een chèque, om met rust gelaten te worden. ‘Het waren vrijwillige bijdragen’, zei Anquetil, ‘heb ik ooit gedreigd?’ - ‘Heel Parijs kende Anquetil, werd hem geantwoord. Hij behoefde niet te dreigen. Hij had zich slechts te vertoonen en men wist, hoe laat het was.’
Een Hanau was een uitgezochte prooi voor dezen fielt, die zich bij voorkeur in de rol steekt van een moralist. Om niet lastig gevallen te worden door den flibustier, teekent zij een financieel ‘publiciteitscontract’ voor vijf honderd duizend francs. ‘Ik meende van hem af te zijn’ zei Marthe, ‘want zelfs bij maîtres-chanteurs bestaan nog sommige wetten. Er is een moment, waar zij ophouden, waar zij vinden, dat het genoeg is. Anquetil overschreed die wetten’. De schavuit, die het geld zag toestroomen naar de Gazette du Franc et des Nations, begeerde meer dan den ‘redelijken’ tol, welken ieder bankier, die zwakke plekken had, zich liet heffen in de Ville-Lumière. Marthe stortte nog honderd tachtig duizend, nog vijf en twintig duizend, nog honderd vijftig duizend francs. Toen leek haar de maat vol en zij weigerde bij de volgende aanzoeken van haar plunderaar, want zij had nog eenig medelijden met de penningen harer klanten. Maar de schooier kwam terug en dreigde met de politie. ‘Gij weet niet wat ik achter mij heb’, duwde de jakhals haar toe. ‘Betaal, of het is oorlog tusschen ons en gij zult overwonnen worden’. - ‘Ik ben niet gezwicht’, bekende moedertje Hanau, ‘en ik had ongelijk. Ik had nog een of twee millioen moeten storten. Ik kon het. Ik zou de catastrofe vermeden hebben. Want Anquetil heeft den stoot gegeven’.
Na haar weigering begon La Rumeur inderdaad een heftige campagne tegen de ondernemingen der Gazette, welke het blad een paar dagen te voren nog hemelhoog geprezen had, en haar lezers slikten dat. Om deze campagne te staken, eischte de maître-chanteur opnieuw een ronde som en Hanau, listig geworden, stemde oogenschijnlijk toe. Zij zag zich verloren, nadat andere kranten, welke in verbinding staan met de Sûreté, de beschuldigingen van La Rumeur hadden overgenomen, doch zij wilde niet alleen naar den kelder gaan. Voor 't eerst liet zij Anquetil kwitanties teekenen voor het afgedwongen geld en de boef, zich sterk genoeg wanend, om deze onvoorzichtigheid te begaan, leverde haar het bewijs. Hanau was nauwlijks in de gevangenis, of Anquetil volgde haar, op een aanklacht wegens afpersing. De sensatie, verwekt door de krach der bijna officieele Gazette was zóó hevig, dat de justitie het niet aandurfde om een schoeltje ongemoeid te laten, wien geduchte protecties beveiligden, maar die op de onbeschaamdste wijze geprofiteerd had van de algemeene ruïne.
Zoo Anquetil echter in de nor zat, hij was vast besloten, om er niet te blijven, daar hij over wapenen beschikte, waarmee men alle sloten forceert. Men vroeg hem slechts om den schijn te redden. Het individu, dat een generatie lang straffeloos geparasiteerd had op de ongelukken zijner medemenschen, de kaper zonder mededoogen, die Parijs rantsoeneerde als een middeleeuwsch roofridder, het excrement [onleesbaar woord] gelijk men hem in de wandeling noemde, werd ziek. Voor de verbaasde Franschen, die hun oogen niet geloofden, speelde men de ignobele comedie van Anquetils verval van krachten. In kussens gezonken en omwikkeld met dekens werd hij naar zijn rechters getransporteerd. Vier manschappen laadden hem uit en in den wagen met een repugnante behoedzaamheid. Weldra gold hij voor zieltogend. En weldra verliet hij de gevangenis onder een nietige borgstelling, waarvoor zijn toekomstige slachtoffers zonder twijfel goed zijn.
Zaterdag zag men dezen stervende in de correctioneele rechtbank duelleeren met Marthe Hanau, die naast dit verfoeilijke exemplaar het figuur sloeg van een engel. Van sterven, van zieltogen, van ziekte was geen sprake meer en hij vond het niet eens de moeite waard om zijn fratsen en veinzerijen te huichelen voor een galerij, die zijn gejammer nog in de ooren heeft. Men zag het opgeblazen, weerzinwekkende monster, waarvan men 't gelijke moet gaan zoeken bij de Romeinen der ergste decadentie, in zijn volle sterkte en klaar om opnieuw losgelaten te worden over de maatschappij.
Arme maatschappij, die zulke pestilenties duldt... Wanneer een Hanau moet optreden als de wettige verdedigster der gemeenschap mag men vreezen, dat zij rijp is voor de excessen van alle barbaren.
[verschenen: 18 februari 1930]