Camouflage
Parijs, 13 december 1929
Décidément, er valt met de Franschen niets te beginnen. Om een slechte reputatie te krijgen wachten zij nooit tot de buren gaan kletsen. Zij hebben een vluggere methode. In plaats van hun vuil goed thuis te wasschen hangen zij het voor de ramen bij wijze van gordijnen, en opdat iedereen zal komen kijken nemen zij trom, pauk, cornet à pistons en scheepsroeper. Zij maken er een tentoonstelling van, een openbare vermakelijkheid. Zij houden onderlinge wedstrijden in het bekladden van zichzelf. Wie de liederlijkste ondeugd onthult of de gemeenste ploerterij, beoefend of bedreven in Frankrijk, heeft den prijs. In de litteratuur, op het toneel wint hij een fortuin, in de politiek een Kamerzetel, een minister-portefeuille. Iedereen is verrukt of men een heldendaad verrichtte door zich te schminken als schoften. De zondebokken worden niet in de woestijn gejaagd. Zij worden feestelijk onthaald. Laten de buren echter niet zeggen dat het beest kwalijk riekt. Laat een Amerikaansche of Duitsche film den Franschman en de Française niet typeeren gelijk men 't te Parijs doet.
Eenstemmig en luidkeels zullen zij schreeuwen dat men hen verongelijkt, dat men hen belastert, dat men hen miskent. Zij willen kwaadspreken van zich zelf, maar wenschen tevens het monopolie. Laat een ander niet naar hen wijzen of zij staan op hun achterste beenen.
Wat moet men aanvangen met zulke lieden en hun perverse autosuggesties? Zij ontmoedigen den oprechtsten Franschgezinde. Als Daladier in de Kamer den minister van Oorlog beschuldigt, dat hij zijn budget camoufleert, dat zijn budget in werkelijkheid twaalf milliard bedraagt, en niet zes milliard, wat zal ik daar tegen inbrengen? Daladier is niet de eerste de beste. Op het nippertje was hij minister-president. Hij is de leider van de radicale fractie, die ruim honderd leden telt. Hij vertegenwoordigt één zesde der kiezers. Toen generaal de Saint-Just, in civiel gelijk alle Fransche generaal, behalve wanneer ze zich laten fotografeeren, tegen hem uitviel, en hem toesnauwde dat hij handelde als ‘een slecht Franschman’, bezorgde deze apostrophe den heer Daladier op staanden voet het bondgenootschap van honderdvijftig andere afgevaardigden. Zij hadden geen argumenten, doch zij hadden de deksels hunner lessenaars om mee te klepperen als schooljongens, zij hadden hun kelen om te joelen en jouwen, zij hadden hun voeten om te stampen, als dollen.
Met hun allen, socialisten, radicalen, communisten, dissidenten, waren zij twee honderd vijftig, die met armen, beenen en bekken de beschuldiging staafden, dat het oorlogsbudget vervalscht was. Twee honderd vijftig députés, dat is bijna de helft der Kamer, bijna de helft van de kiezers, die doen alsof zij aan 't kwade praatje gelooven, die water aandragen naar de molens van Von Seeckt, de molens van Moskou. Geven zij zich rekenschap van hun onpeilbare domheid, de herrieschoppers en de aanstichter van dit kabaal? Het eene deel der wereld, fier op zijn blanke onschuld, zal het schijnheilige Frankrijk roskammen naar de verdienste zijner huichelarij. Dit is erg, maar dit is niet het ergste. Het andere deel der wereld echter zal de perfidie over den hekel halen en er een aansporing in vinden om in zijn eigen camouflage te volharden.
Waar of niet waar, deze aantijging had verzwegen en de ketelmuziek, welke men ten haren gunste aanrichtte, vermeden moeten worden. Er heerscht reeds genoeg gemelijkheid en achterdocht, niet alleen tusschen de regeeringen, doch ten overvloede tusschen de volken. Het heeft geen enkel nut om een dergelijk onderwerp in 't publiek te bespreken. De zaak kan behandeld worden in de commissie der diverse departementen, betrokken bij de beweerde vermoffelingen.
Het ontbrak Daladier niet aan omwegen wanneer hij het misbaar der tribune had zoeken te ontwijken. Ieder die het ernstig meent met de loyauteit tusschen naties, met den vrede, met zijn eigen land, had alle krachten ingespannen om de incidenten en den universeelen argwaan die zij versterken, te vermijden. Het Fransche budget is niet geheim. Daladier weet dat het in Berlijn, in Moskou, in Rome, in Londen, in Washington zorgvuldiger nageplozen wordt dan door de Fransche volksvertegenwoordigers, die voor het meerendeel incompetent zijn wanneer het geen holle woorden doch cijfers geldt. Iedere belanghebbende natie bezit ambtenaren voor deze karweitjes, ambtenaren die vollediger ingelicht zijn dan de leider van de radicalen zelf.
Zoo een beschuldiging van trouweloosheid geformuleerd kon worden tegen Frankrijk, zij was zonder den minsten twijfel reeds geformuleerd in de geheime kabinetten van Duitschland, Italië, Rusland, Engeland en Amerika, alvorens te weerklinken in het Fransche parlement.
Dat is ruim voldoende. Berlijn, Moskou, Rome, Londen en Washington, zullen niet nalaten maatregelen te treffen waar zij deze noodzakelijk oordeelen. Wij, toeschouwers, zullen deze maatregelen tijdig genoeg bemerken. En wat voor zin heeft het, wijl dit alles zonneklaar is, om de gemoederen der onderscheiden naties te vergiftigen met spookbeelden, met alarm-geest, met paniek-stemming? Wanneer wij de klokken der mobilisatie hooren luiden zal het altijd nog vroeg genoeg zijn om ons dik te maken over dingen, waaraan we niets kunnen veranderen.
Generaal de Saint-Just had méér dan gelijk: Daladier handelde als een slecht Franschman. Hij handelde bovendien als een slecht Europeaan, als een slecht mensch tout court.
Maar is het waar dat Frankrijk zijn oorlogsbudget camoufleert, de helft zijner bewapeningskosten verdoezelt? Men zou alle beschermgoden van stad en land willen aanroepen, oude en nieuwe, om te geven dat het juist ware. Men zou hen daarenboven willen verzoeken te zorgen dat de gecamoufleerde milliarden niet gestolen en niet verspild worden. De Fransche soldaat heeft twee-en-een-halve cent soldij per dag. Men zou hem misschien een dubbeltje kunnen uitkeeren. Hij eet voor vijf en veertig cents per etmaal. Men zou hem misschien kunnen voeden als een menschelijk wezen, of minstens als een hond.
De soldij van de officieren schommelt tusschen de duizend en achttien honderd gulden. Wanneer men er wat bij kon leggen, wanneer men ze tenminste honoreeren kon als een schoolmeester, als een bankbediende, zouden zij het uniform niet aan den kapstok hangen om voordeliger baantjes te zoeken. Men zou het land niet behoeven te overstelpen met affiches om de gaten in de beroepskaders te stoppen. Alleen de gefortuneerden houden het uit in den krijgsdienst en zij voor wie de militaire stand een mystiek is, een roeping.
Met wat geld zou het moreel beter zijn in den troep. Er zouden geen auto's en vrachtwagens meer loopen die de heele campagne van 1914 meemaakten en een beetje opgelapt werden. Er zouden minder vliegmachines zweven met een dempigen motor, een kogel in den vleugel, middelmatig geoefend personeel en een hoop ongelukken. De motorisatie der cavalerie zou niet beperkt zijn tot een paar divisies. De bewapening zou gelijke tred houden met de techniek. De steden in 't Noorden van het land zouden geen petities richten tot Parijs met de bitterste critieken op den staat van onverdedigbaarheid waarin men hen gelaten heeft. Zij leefden vier jaar onder den vijandelijken hiel; zij bedanken er voor om nogmaals gerantsoeneerd, gedeporteerd en leeggeschud te worden. De forten van Metz zouden zich niet in denzelfden toestand bevinden waarin men ze op 't eind van den oorlog uit Duitsche handen overnam; dit wil zeggen: georiënteerd tegen Frankrijk!
Een oorlogsbudget van zes milliard francs, dat klinkt mooi, twaalf milliard nog mooier. Dit zijn getallen welke het publiek ontzag inboezemen en wrevel. Zij roepen het idee op van een tot de tanden gewapend volk. Als men echter, laag geschat, vijfhonderd duizend soldaten heeft, weet iemand, - neen, weten is te gemakkelijk, - maar realiseert zich iemand hoeveel dit vormt per man, alles inbegrepen, de kazernes, de bureaux, de laboratoria, de bevelhebbers, de kleeding, de auto's, de wagens, werktuigen, paarden, de voeding, de verzorging, de wasch, de bewapening, de munitie, de soldijen, alles, zelfs het ministerie van Oorlog? Een budget van zes milliard voor een leger van vijf honderd duizend man (in werkelijkheid 680.000) representeert per man twaalf honderd gulden per jaar. Alles inbegrepen! Dat is ongeveer drie gulden en drie dubbeltjes per dag en per man.
Onder ons gezegd: voor dien prijs kan men niet eens op jacht gaan achter konijnen. In Holland niet en in Frankrijk niet. Alle respect van mijn kant voor de militaire intendance en voor de andere organisaties, die met zulke bedragen zonder catastrophes rondkomen, en tegen de inspectie van vuurvreters en dienstkloppers bestand zijn. Alle condoleances voor een natie die, zelfs met het dubbele van de som, zich durft inbeelden dat er geen knoop en geen gesp aan de verdediging ontbreekt.
Alles optellende wat onder leger, vloot, aviatiek, posterijen, handel, industrie, landbouw, etc. eenigszins in de termen kan vallen van 's lands defensie kwam Daladier tot de som van twaalf milliard en lanceert de beschuldiging van camouflage. Zoo Daladier geen politicus was zou hij misdadig zijn. Als politicus is hij slechts ontoerekenbaar. Hij weet niet wat hij doet. Hij dacht er geen oogenblik aan dat zijn zinloos gebral zou echoën over de planeet. Hij dacht enkel aan zijn kiezers, aan zijn arrondissement, aan 't stadje in 't Zuiden dat hem afvaardigt. Hij dacht aan het ministerie, dat hij een hak moest zetten met onverschillig welke middelen. Hij dacht aan Tardieu, dien hij verfoeit, aan zich zelf, dien hij bewondert. Hij dacht aan zijn rancunes, aan zijn kleingeestige veeten, aan zijn oratorisch succes, aan zijn portret in de kranten. Hij dacht geen moment aan zijn land, aan de eer, aan de loyauteit van zijn land, aan de zeer moeilijke situatie van Frankrijk in dit ondermaansche. Geen moment. En er waren in de Fransche Kamer twee honderd vijftig Daladiers.
De politiek is een triest beroep. Zij maakt lieden wier intelligentie onder normale omstandigheden niet beneden het gemiddelde zou zijn, tot idioten. Zij omhult hun brein met nevels waarvoor men als nuchter, helderdenkend wezen griezelt. Om het deficit aan beroepsofficieren goed te praten vond Daladier de volgende redeneering welke - ik zweer het u - levendig werd toegejuicht: ‘een paar beroepsmilitairen meer of minder dat heeft niet de geringste beteekenis. De veiligheid van het land berust bij de ontelbare citoyens, die in geval van nood naar de grens zouden snellen en Frankrijk zouden redden.’ Bij zulk gezwets, ik beken het, ijs ik, krijg ik koude rillingen.
De man, die zóó praat, is minister van Oorlog geweest. Hij kan het wéér worden. Hoe droomt hij zich een oorlog? Heeft hij ooit een compagnie een stelling zien betrekken, al was het maar in de bioscoop? Heeft hij ooit een stuk zien laden en richten? Heeft hij eenig begrip van wat een terrein is, met zijn voordeelen, zijn nadeelen, zijn hinderlagen, zijn mogelijkheden? Wat is voor zijn ontredderde hersens een leger? Een horde te voet, gewapend met gaffels, die rauwe groenten verslindt welke zij onderweg plukt op het veld? Hoe stelt hij zich een vijand voor? Even belachelijk als zijn Fransche leger, als zijn citoyens die naar de grenzen snellen? Wanneer morgen gansch Frankrijk naar de grenzen zou ijlen, weet hij wat de natie wacht? Ziet hij niet dat zij gemassacreerd zou worden tot de laatste levende ziel, als insecten in een boschbrand, en dat ‘de vijand’ nauwelijks een hand zou hebben te verroeren?
Is het denkbaar dat een politicus tot een dergelijken graad verstompt? Dat hij in zulk een ongelooflijke mate gesloten kan blijven voor de lessen van een recenten oorlog, gedurende welken dezelfde theorieën de bloedigste, de moordendste, de nuttelooste offers geëischt hebben? Is het denkbaar dat een natie zonder verzet in dezelfde fouten hervalt welke haar een aderlating berokkenden van zeventien honderd duizend gezonde, stevige jonge mannen? Dat het zich willoos naar hetzelfde abattoir laat drijven, een abattoir dat niet eens aan de grenzen lag? Is het denkbaar, luttele weken na de sombere begrafenis van Clemenceau, wiens tienjarig zwijgen dezelfde angsten, dezelfde wroegingen, dezelfde vragen rumineerde, Clemenceau, die al deze dwalingen herroepen heeft, en nog dagelijks herroept in interviews, waarvan hij de publicatie tijdens zijn leven verbood? Is het denkbaar dat de helft eener natie wegzinkt in zulke kindsheden en dat de andere helft haar laat betijen?
Al deze waanzin is denkbaar, want wij wonen hem bij, wij zien hem met onze oogen, zonder bril en zonder microscoop. De militairen zien hem ook, in het binnenland en in het buitenland. Daar grijnslachen zij met minachting, hier knarsen zij de tanden. In beide kampen spreekt men onverholen over ‘wijlen het Fransche leger’. Aan beide zijden der barrière gromt men met een verschillend accent: Wat één ding betreft heeft Daladier gelijk: de Fransche weermacht is inderdaad geen leger meer, het is de camouflage van een leger.
[verschenen: 16 januari 1930]