Over de orde
Parijs, 6 December 1929
Tot de instellingen, welke het benijdenswaard maken om als Franschman geboren te worden, behoort de Prix Goncourt. Tien litteratoren, die man voor man genomen niet zoo verschrikkelijk beroemd en evenmin zoo verbazend superieur zijn, vormen een Academie, welke vooral opgericht werd om den naam der gebroeders Goncourt te vereeuwigen en kennen een prijs toe van een kleine zes honderd gulden, voortvloeiend uit het vruchtgebruik van het fortuin der gebroeders romanschrijvers. Als iets het publiek moest interesseeren, zou men zeggen, dan waren het de papieren waarin dit kapitaal belegd werd. De Prix Goncourt loopt naar zijn veertigste jaar, wat voor een fortuin, dat niet hernieuwd wordt, reeds een respectabele leeftijd is. Met de geschiedenis dier veertig jaar, waarin het niet aan troebelen van allerlei soort ontbroken heeft, kon men een handleiding voor geldbeleggers samenstellen, die tegen menigen roman zou opwegen.
Het publiek ziet echter in den Prix Goncourt vooral een onderscheiding aan welke bijna bovennatuurlijke uitwerkingen verbonden zijn, een daad van beteekenis als de middeleeuwsche ridderslag, de orde van den kousenband of het legioen van eer onder Napoleon, een feit dat geen tegenspraak lijdt. Tien letterkundigen, noch extra-vermaard, noch extra-verdienstelijk, slaagden erin om tijdens een periode, gedurende welke het autoriteitsprinciep bevochten werd alsof het een kwaadaardige ziekte was, een centrum van gezag te stichten waarnaar de heele wereld met min of meer nieuwsgierigheid luistert.
Een auteur, gisteren nog onbekend, gisteren nog vegeteerend met een goede dosis hoop en een stapel ongedrukte of onverkochte boeken, vindt na zijn bekroning honderd fotografen, die gaarne het recht zullen koopen om hem te mogen portretteeren. Hij wordt van alle kanten geïnterviewd. De voor reclame geschiktste kranten verwelkomen hem met open armen en publiceeren zijn artikelen op de voorste pagina. Hij sluit contracten Hij wordt vertaald. Zijn naam wordt gekabeld naar alle landen, waar een telegraaflijn uitmondt. Ik ken meer dan één Hollandsch letterkundige, die zijn fier isolement gaarne zou ruilen voor deze trompetten van de faam; en ik ken er meer dan één die zwijgend gebukt gaat onder de onmogelijkheid om zich mede te deelen aan het grootste aantal zijner tijdgenooten, meer dan één ook die een Prix Goncourt verdient.
Maar het merkwaardigst is dat alle pogingen, welke in verschillende landen gedaan zijn om een equivalent te stellen van deze onderscheiding, niet faalden, want een prijs kan nooit falen, doch het op verre na niet haalden bij het uitstralingsvermogen van het Parijsche genootschap. Vergeet niet dat de Nobelprijzen slechts notoriteiten consacreeren, de Goncourt-prijs (een aalmoes naast de bedragen waarover de Stockholmsche Academie beschikt) daarentegen slechts onbekendheden. Ik zou drommels gaarne weten welke factoren bij deze preponderantie in 't spel zijn, doch tot vandaag zag ik geen kans om ze te ontdekken.
***
De leden der Académie Goncourt bevonden zich dikwijls in oppositie tegen de stroomingen van hun tijd of van hun maatschappij welke voor conservatief golden. Zoals de meeste kunstenaars en intellectueelen solidariseerden zij zich bij voorkeur met richtingen, die een critisch, een dissolveerend of desorganiseerend karakter toonden. Er is geen afdeeling meer op alle gebieden der menselijke werkzaamheid, waar de kunstenaars, en voornamelijk de schrijvende kunstenaars, niet hun arbeid verrichtten van sloopers en termieten. De zuilen van het maatschappelijk gebouw welke zij niet brutaal omverwierpen, werden met geduld en volharding uitgehold.
Sinds een lange reeks van generaties leggen zij zich onafgebroken toe op de stelselmatige vernietiging van alles wat overeind stond en als er tijdperken waren waarin men zich tegen hen verzette, overal eindigde men met lijdzaam de verwoestingen toe te zien. Het is ontzettend wat men schrijft, drukt, leest, propageert op politiek, economisch, pedagogisch, moreel, religieus, aesthetisch gebied. Het is niet alleen ontzettend. Het is verbazingwekkend, dat bij het geweld dezer destructieve rollers een zekere orde kon bovendrijven. Doch hoeveel individueele, ongeweten en noodelooze ruïnes verbergt zij?
De gevolgen van dezen stormloop, die gedurende de laatste jaren zijn hoogste kracht ontwikkelde, bleven niet achterwegen. Als iedereen uit humanitaire of uit zuinigheids-overwegingen praat over de ontwapening van legers en vloten, niemand schijnt er aan te denken of durft er aan te denken, welke onberekenbare besparingen gemaakt zouden kunnen worden wanneer de burgers eener natie konden besluiten om zonder tegenstand de wetten te volgen, welke hun eigen vertegenwoordigers uitvaardigden. Men kan geen land citeeren waar we niet het omgekeerde zien gebeuren, waar een belangrijk percentage der bevolking niet in openlijken of verholen opstand leeft, of, wat non erger is, wènscht te leven tegen het wetboek. Hoeveel ballast zou deze ongerijmde mentaliteit representeeren op een budget als dat van Frankrijk, hoeveel improductieve uitgaven aan hoogere en lagere gerechtshoven, kantongerechten, rechters van alle graden, advocaten, griffiers, deurwaarders, boden, aan jury's, aan getuigengeld, aan gevangenissen, straf-kolonies, bagno's, cipiers, bewakers, etc? Het is onthutsend te moeten constateeren welke fabelachtige schatten elk jaar verslonden worden wijl de doorsnee- twintigste-eeuwer niet het minimum verstand bezit om volmaakt natuurlijke, logische, nuttige, menselijke en absoluut niet tyrannieke voorschriften vrijwillig op te volgen in plaats van zich te laten dwingen als een weerspannig beest.
Hoeveel magnifieke werken zouden ondernomen kunnen worden met de sommen, welke deze stompzinnige redeloosheid jaarlijks kost! Om een precaire orde te handhaven bezit een stad als Parijs twaalf duizend agenten, die zich bewegen per rijwiel, per motorfiets, per auto, te paard, per boot, of per vliegmachine. Dat is één agent op elke twee honderd vijftig Parijzenaars. Wanneer ik de troepen meetel, die alleen nog kazerneeren in Parijs voor 't geval van onlusten, de gendarmes, de inspecteurs, de geheime recherche, de diverse spionnen, de particuliere detectieven, de particuliere wachters van fabrieken, magazijnen, musea, monumenten, werven, etc. dan becijfer ik één bewaker der orde op elke vijf en twintig inwoners van Parijs, en ondanks deze formidabele bescherming kan men zich niet zonder levensgevaar na twee uur 's nachts in sommige straten begeven, of over sommige pleinen wagen welke geenszins uitmiddelpuntig liggen. Pas wanneer men zich nauwkeurig rekenschap geeft van de extravagante dagelijksche mobilisatie van strijdkrachten welke tegen misdaad en misdrijf te wapen geroepen worden, krijgt men een duidelijk beeld van den waanzin, die over Europa is losgebroken. Alom, en ik meen te kunnen zeggen: zonder uitzondering alom, overtreft de weermacht tegen den binnenlandschen vijand in fantastische proporties de weermacht tegen een eventueelen buitenlandschen belager.
Als de twintigste-eeuwer, niettegenstaande alle vooruitgang, alle confort, alle verstrooiingen, niet het minimum intellect verwierf om zich goedschiks te onderwerpen aan de menswaardige wetten welke hij kwaadschiks niet kan vermijden, aan wie de schuld? Als een vluchtige blik op het harnas, waarmee een samenleving zich omgorden moet, een visioen geeft van een aan alle zijden belegerde en verschanste vesting, die slechts standhoudt omdat de aanvaller zich nog niet organiseerde, als men in geen enkel vak der geschiedenis een dergelijke absurde wanverhouding aantreft, aan wie valt het te wijten? Leerde men den twintigste-eeuwer de discipline, een zeker evenwicht, een neiging tot zelfbeheersching? Neen. Integendeel. Hoelang proclameert men reeds in geschrift, in woord en in beeld de rechten van het individu, de rechten van het instinct, den voorrang van den passioneelen mensch boven den rationeelen mensch? Hoelang preekt men alle soorten van anarchie, alle soorten van bandeloosheid, alle soorten van onzin?
Welke fermenten van ontbinding heeft men niet gepropageerd in naam der kunst, in naam der schoonheid, in naam der persoonlijke vrijheid, in naam van het temperament, van de filosofie, van de fysiek, van de fantasie, in naam van alles en nog wat?
Al waren deze massa dwalingen de louterste waarheid, een op haar zelfbehoud bedachte maatschappij zou ze geweerd hebben als vergiften. Onze maatschappij heeft ze niet alleen niet geweerd, zij heeft ze dikwijls geprotegeerd, gesubsidieerd met het geld derzelfden, die nu de corpsen van politie en soldaten betalen om ze te onderdrukken. Men heeft ze zelfs laten doceeren op universiteiten, op de scholen. Want dit is het krankzinnigste van alles: men duldt de oorzaken, de voorbeelden, de aansporingen, waar het armzaligste vleugje gezond verstand elken dag leert dat de gevolgen noodlottig zijn en moeten worden uitgeroeid op straffe van ondergang. Men permitteert de theorieën van alles wat in de practijk ten verderve voert.
Nooit traden de bondgenooten van decadentie, dissociatie, dissolutie, desorganisatie, de tallooze onttakelaars, de defaitisten, van den wil, van de tucht, van de rede, driester en tergender op dan de jaren na den oorlog. En als de maatschappij nog geen zichtbare of onherstelbare schade leed, wie telt de individueele levens, welke aan deze roekelooze horden ten offer vielen? Men heeft geen basis meer om een moraal of een decalogus op te vestigen en sedert lang vallen deze problemen buiten alle moraal.
Maar als de moraal er niet mee gemoeid is, men bespeurde dat de meest elementaire volkshygiëne er bij betrokken raakte. Men ondervond dat sommige theorieën op den duur gevaarlijker kunnen worden dan de cholera of de builenpest. Wie of wat echter beschermt de jongelieden van zestien à zeventien jaar tegen de valsche leeraars, wie leidt hun keuze op den tweesprong, wie bespaart hen ervaringen, waarvan zij slechts kunnen profiteeren als het te laat is, wijl het ervaringen geldt die men slechts zelden overleeft? Niets. Niemand.
***
Het is onmiskenbaar dat de leden der Académie Goncourt, die kiezen konden tusschen werken van zeer divergeerende strekkingen, een roman bekroonden, welke deze teugellooze vaart naar den afgrond schildert, en, wat nog beter is, haar tracht te remmen. Ik zal niet zoo voorbarig zijn om uit deze bekroning een conclusie te trekken. Men mag het echter voor onwaarschijnlijk houden, dat kort geleden nog de Goncourt's gestemd zouden hebben in deze richting. Kort geleden trouwens ware het bekroonde boek zelf onwaarschijnlijk geweest. Men spreekt geen faillissement uit zoolang het actief hooger is dan het passief. Al was het passief der gewraakte stellingen sinds geruime jaren onrustbarend, men moest een jongen man afwachten, die aan de ruïne ontsnapte, die tegelijk den moed en het talent had om een onpartijdige balans op te maken.
Deze jonge man is Marcel Arland, dertiger, die reeds vier boeken publiceerde welke de eenigszins besloten kringen der Nouvelle Revue Française niet overschreden, en die stellig bedolven zou zijn gebleven onder den fabelachtigen toevoer, waarmee de boekenmarkt overladen wordt, wanneer de Goncourt-prijs hem niet aan de algemeene aandacht had opgedrongen.
Marcel Arland titelde zijn roman in drie deelen ‘De Orde’, na hem geschreven te hebben, en omdat hij vooral handelt over de wanorde. Hij heeft de wanorde zelf gekend en haar van zich afgeschud. De wanorde dat is de rebellie, de revolte, de weigering om zich te assimileeren aan de beslaande toestanden, de onwil om het hoogste nut te trekken uit de betrekkelijke gegevens, de wrevelige onmacht om deze gegevens te verbeteren, de doelloosheid van het rancuneuze verzet waarin een dergelijk streven strandt en stranden moèt in het ongeluk.
De hoofdpersoon, die deze gevoelens incarneert, Gilbert Villars, is een timide en trotsche tegelijk, zeer schrander en lucide, een bijna geniale en rijkbegaafde natuur, aan wie niets ontbreekt dan een kleine nuance gematigdheid en bezinning. Als zijn half-broer Justin, die verscheidene jaren ouder is dan hij, den schijn wekt van hem een carrière aan te raden, en als zijn nicht Renée, delicieuse vrouwen-figuur, een rendez-vous mist in den regen, vlucht hij met enkele stuivers op zak naar Parijs. Hij schrijft er vlammende artikels in een revolutionnaire krant, die Justin, député geworden en getrouwd met Renée, dwingen hem te désavoueeren. Een ziekte waaraan hij bijna bezwijkt brengen Renée en Gilbert opnieuw tot elkaar en zij wordt zijn maîtresse. Maar stuurloos, ontevreden, den geest ontwricht door foutieve ideeën, vernederd omdat hij zich ziet mislukken, zal hij de zachte Renée tot een der meest desolate schepselen maken.
Op den koop toe zal hij een vroegere maîtresse uitlokken om haar neer te schieten met een revolver. Renée geneest, vindt vergiffenis bij haar man en beiden trekken zich terug in de provincie, waar Justin zijn dokterspraktijk hervat. Gilbert gaat naar Brazilië. Acht jaar later, ondermijnd door alcohol en cocaïne, zal hij wederkomen om te sterven in zijn geboorteland, bij Justin en Renée. Bevredigd en gered, omdat alles, gelijk Justin zegt, noodzakelijkerwijze tot de orde moest terugkeeren. Stervend wordt Gilbert de man die hij geroepen was te zijn, wanneer de geest van verzet, de hersenschimmen van vrijheid, hem niet ten verderve geleid hadden.
De orde, - de vrijwillige begrenzing en beperking, het besef van de bereikbare norm - wordt in dit boek belichaamd door het harmonieuse doch middelmatige karakter van Justin. De wanorde daarentegen door de élite-natuur van Gilbert. Het beduidt een belangrijke stap voorwaarts, dat een letterkundige, en ten overvloede een letterkundige die een leerling kon zijn van André Gide, het fatale eindpunt durft constateeren van theorieën, welke deze schrijver, wiens voorbeelden menig jong kunstenaar doodelijk werden, levenslang verdedigde.
Nog een stap verder en we zijn waar ons eenig doel ligt, wanneer de litteratuur, en met haar de maatschappij, niet vergaan wil in een geleidelijke ontbinding. Want als het juist is, dat valsche theorieën een élite-natuur doen derailleeren en van ramp in ramp kunnen storten, het is nog juister dat men een élite-natuur kan zijn zonder zich in valsche theorieën en vernietigende passies te verliezen. Aan deze halte, waar we zullen mogen verademen, wacht ik Arland of een ander.
[verschenen: 9 januari 1930]