Tooneel van Vandaag
Parijs, 3 December [1929]
De alarmisten deden, wat ze niet meer konden laten en trokken van leer. Het Fransche tooneel wordt overstelpt, overstroomd, overwoekerd door een lawine, een stortvloed, een hoos, een invasie van buitenlandsche stukken. Een Amerikaansche operette. Engelsche stukken van Sheriff, Sherwood, Maugham en een zekeren Van Druten. Een Duitsch of Oostenrijksch stuk van Bruckner. Een Russisch stuk van Kirchar en Oespensky. Ik vergeet er waarschijnlijk, maar dat zijn er al zeven, hetgeen zeggen wil, dat minstens zeven theaters capituleerden voor de overweldigers.
Men is hier internationaal, gelijk iedereen het is, zoolang prestige en portemonnaie intact blijven. Wanneer men van jongs-af gewoon raakte, de Carthagers van Hannibal en de Romeinen van Fabius Cunctator Fransch te hooren praten, is het een harde dobber om diezelfde Carthagers en Romeinen eensklaps Engelsch te hooren spreken met een Amerikaansch accent. Voor een dergelijk experiment zal de grootste bereidwilligheid te kort schieten en men laat dus de Yankees met hun ‘Weg naar Rome’ van Sherwood, links liggen.
Doch al de andere worden vertolkt in de landstaal en de meeste critici zijn tooneelschrijvers. De planken, waar de vreemdelingen heerschen met hun werken, die planken zijn de hunne. Zij triomfeerden er. Zij wenschten niets liever, dan door te gaan met triomfeeren. Wie of wat verjoeg hen? Met een roerende solidariteit hielden zij elkaar de hand boven het hoofd in de kranten, waar zij de publieke opinie dachten te vertegenwoordigen. Zij hadden over hun publiek hetzelfde idee, als een aantal regeeringen in verschillende hoeken van den aardbol: een hoop lomperds, wien men inlepelt, wat men verkiest. Als dat elders opgaat, de doorsnee-Franschman is te pienter voor dit systeem.
Vandaag roepen de critici: Frankrijk, je tooneel poetst de plaat! Hebben zij 't bij het rechte eind dezen keer? Neen en ja. Het Fransche tooneel kon alleen de plaat poetsen, nadat het publiek de plaat poetste. Het publiek is misschien allesbehalve verrukt over stukken als Misdadigers van Bruckner, waarin gedemonstreerd wordt, dat gij en ik en de geheele wereld en het geheele leven krankjorem zijn. Men slikt niet zonder weerzin Het Roest van Oespensky, want men heeft een andere meening over de vrouw dan de Sovjets, die dit desespereerende studenten-drama lieten passeeren. De vrouw in Frankrijk, en de vrouw in elke beschaving, die dezen naam verdient, is een der hoogste kapitaalwaarden.
In het Russische stuk, waar een communistische aterling de heldin vijf maal dwingt tot abortus, alvorens haar om hals te brengen, is de vrouw een voorwerp, dat men op de mestvaalt smijt, zoodra men er genoeg van krijgt. Deze barbaarsche exempels zijn ons des te onaangenamer, daar de ondeugd pas gestraft wordt, als de deugd dood is. Men geeft echter de voorkeur aan deze gedrochten, wijl men ze altijd nog bezienswaardiger vindt, dan de inheemsche productie. Het publiek weet niet, wat het wil en kan dat ook niet weten. Zijn eenige manier om een opinie te hebben, is weg te blijven, of om volle zalen te maken. Het bleef weg voor zijn eigen auteurs en de kassier constateerde dit belangrijke feit het eerst. Toen zei de directeur en daarna zeiden de critici: hun tooneel poetst de plaat.
Als de eenen zich weren om de centen, de anderen bekommeren zich om het nationaal prestige. Het is me nooit duidelijk geweest, hoe het aanzien of de invloed van een land, kunnen afhangen van den export van alle denkbare nuances van het overspel, en het schijnt mij toe, dat men de schade in dit goederenverkeer overdrijft. Het lijkt me weinig aanbevelenswaardig, in de uitwisseling van beuzelingen, de voornaamste leverancier te zijn der wereld-markt.
Doch ik onderschat misschien dezen factor, te oordeelen naar de jammerkreten, welke de Franschchen aanheffen wegens de verloren sferen. Het moge een harde slag zijn, na twee honderd jaren monopolie te hebben uitgeoefend, te bespeuren, dat New-York, Londen, Berlijn en Rome niet meer koopen en dat ze niet alleen niet meer koopen, maar dat ze het land overstelpen met hunne waar. Wat baat echter jammeren? De weeklagers zullen geen enkelen Franschman bekeeren tot een tooneel van schablone, sleur, conventie, mediocriteit, schunnigheid of litteraire haarklooverij, dat hij beu is. Durven die weeklagers hopen, dat zij Amerikanen, Engelschen, Duitschers en Italianen gemakkelijker zullen verteederen dan hun landgenooten? Zij mogen voorwenden, dat de geïmporteerde stukken uit den gezichtshoek van Shakespeare, Sophocles, Racine of Corneille geen zier beter zijn dan hun eigen maaksels en evenmin bestemd zijn voor de eeuwigheid.
Volgens alle waarschijnlijkheid hebben zij gelijk. Doch het gaat niet over eeuwigheidskunst. Het gaat over den draai, dien de publieke opinie nam op de twee halfronden, een draai, welken zij niet opmerkten, en niet volgden. Wilden zij niet, of konden zij niet? Dat is hun zaak. De recepten, waarop zij teren, verloren overal hun kracht en hun aantrekkelijkheid, als hetzelfde eten, waarvan men te lang en te veel gekookt heeft. Den dag, dat zij ook dit zullen beseffen, kunnen de Fransche auteurs opnieuw met dezelfde kansen als vroeger op de verovering uittijgen van een publiek.
Moet men daarom zwartgallig zijn? Wel neen. Ik heb er geen bezwaar tegen, dat veertig of vijftig theaters floreeren in één stad en elken avond stukken exhibeeren, welke als kunst beschouwd worden, zoolang ze succes hebben, om, Joost weet waarheen te verdwijnen, zoodra het succes hun in den steek laat. Met den bloei van vijftig theaters is echter niets gemoeid, wat voor het intellectueele leven eener natie van gewicht schijnt. Een paar meer of minder, heeft niet de geringste importantie. Goethe en Schiller hadden in heel Duitschland slechts één tooneel. Shakespeare dito in gansch Engeland, Corneille, Racine en Molière dito in het koninkrijk Frankrijk en Navarre. Dat heeft hunne expansie niet verhinderd, dat berokkende hun eer voordeel dan nadeel. Wanneer er één theater overblijft in Parijs, dat men met eenig recht kan beschouwen als een heiligdom, als een brandend braambosch, ben ik ruim tevreden. Zoolang zulk een theater bestaat, behoeft niemand den moed te laten zinken. En een dergelijk gezelschap ontbreekt gelukkig niet. Het is de troep van Jouvet, die optreedt in de Comédie des Champs-Elysées.
Op 't oogenblik speelt hij Amphitryon 38 van Jean Giraudoux en daar kan men schatten, welken rang Frankrijk mag opvorderen in de tooneelkunst, niet wegens aantal, doch wegens de waarde, niet om de quantiteit, doch om de qualiteit. Alles is er superieur, in regionen, die zelfs ver boven het gemiddelde stijgen: het stuk, het spel, de décors, de belichting, de costumes van Jeanne Lanvin (een mengsel van modern parisianisme en oud-Mexicaansche motieven), de dansen, de muziek en de geluiden achter de schermen, beide uitgevoerd door perfecte electrophoons. Ik zeg u: alles. Wie het zonder nijd, zonder partijdigheid kan observeeren, zal tot dezelfde bevinding komen: Er werkt één gezelschap, naast hetwelk men alle andere durft missen: dat van Jouvet. Wat de anderen doen, is in verschillende graden slechts bijvoegsel.
Giraudoux gaf zijn stuk den ongewonen titel van Amphitryon 38, om aan te duiden, dat het onderwerp reeds door zeven-en-dertig voorgaande auteurs behandeld werd. Laten wij op zijn woord gelooven, wat wij lastig controleeren kunnen. Giraudoux vermeldde het cijfer niet, om uit te drukken, dat een opgaande linie, even lang als vergeten (Plautus en Molière uitgezonderd), hem niet terugschrikte; hij gaf het om de richting te wijzen, waarin hij arbeidde: de klassieke. Het thema, het ‘geval’, was voor de klassieken secundair. Niet het levensverschijnsel boeide in zijn accidenteele gedaanten, maar het leven zelf: het wezen van wat verscholen ligt achter de uiting; de kennis van den mensch boven de kennis zijner wederwaardigheden. Alles komt op zijn tijd aan de beurt en er valt vóór of tegen deze methode niets meer te zeggen. Het is echter curieus haar te ontmoeten bij Giraudoux, protégé van Philippe Berthelot, den geheimen chef van Buitenlandsche Zaken, waar zóó weinig geschiedt met klaarheid, orde en begrip. Zou Philippe Berthelot wellicht de meest geraffineerde man van Europa zijn, wiens evenbeeld men vermoedelijk slechts vindt onder de Chineesche aristocratie van vóór de revolutie, zou hij vooral houden van wat hij niet bezitten, of bereiken kon?
Wij wonen dus een schouwspel bij, dat zich met luchtigen cadans, vermakelijk en ontroerend, met een greintje spot en een grein lichtzinnigheid, afspeelt in de hoogste harmonieën.
Het doek gaat op over een terras bij de huizing van Amphitryon, generaal der Thebanen. Jupiter is neergedaald uit den Olympus, omdat hij neiging heeft voor een stervelinge, Alcmene, de echtgenoote van den krijger. Hij kan haar niet verleiden door een gouden regen of door de loosheid, waarmee hij Leda benaderde als zwaan. Alcmene zal noch zwichten voor het goud, noch voor de eer, omdat zij haar man bemint. Want de komedie, anachronistisch en paradoxaal, is een apotheose der huwelijkstrouw.
Mercurius, god der list, der schelmen (en der handelaars!) die den oppersten god vergezelt raadt hem een versterking, die hij niet in 't front kan aanvallen, te nemen, door een omtrekkende beweging. Laat Jupiter den echtgenoot verwijderen: hij kan vijandelijke scharen doen binnenvallen op Thebaansch gebied. Wanneer de gemaal ten oorlog vertrokken is, komt Mercurius, vermomd als dienaar, Alcmene berichten, dat Amphitryon den nacht vrij heeft en dat hij hem zal doorbrengen bij zijn echtgenoote. Zoo geschiedt. Na verliefde vaarwels, ziet Alcmene hem, dien zij verwachtte, terugkeeren in het donker. Het is Jupiter, die de gestalte aannam van Amphitryon.
Voor de eerste maal in zijn tijdeloos leven, ervaart de meester van goden en menschen, die van de maagden en vrouwen, welke hij verschalkte, den tel kwijt raakte, voor de eerste maal ervaart hij, wat trouw is, deugd en beminnende teederheid. Alcmene captiveerde hem niet alleen zóó, dat hij naar hare omhelzingen terugverlangt, hij weet niet, hoe hij dit avontuur moet ontknoopen. Alcmene zal het niet overleven, wanneer zij haar onvrijwillige ontrouw bespeurt. Zij zal zich dooden. In deze gevoelens aarzelt hij, terwijl het doek van het tweede bedrijf opgaat over de kamer der woning, waar hij den nacht doorbracht als Amphitryon en namijmert over zijn ondervindingen. Het verdriet hem, dat hij dit hart niet kon winnen in zijn eigen goddelijke persoon. Den tweeden nacht wenscht hij Jupiter te zijn en niet Amphitryon.
Op raad van Mercurius laat hij de Thebanen verkondigen, dat hij denzelfden avond officieel de sponde van Alcmene zal bezoeken; dat deze als gevolg van dit bezoek een half-god zal baren, die heldenwerken zal verrichten tot nut der menschheid; dat dood en rampen van Thebe verwijderd zullen worden, zoolang zij dezen spruit zal dragen, dat alle plagen daarentegen over de stad zullen neerstorten, wanneer zij weigert. Het volk vindt dat uitstekend en komt Alcmene feliciteeren, die op deze wijze verneemt, wat haar wacht. Zij krijgt juist bezoek van Leda, die toevallig in Thebe vertoeft en haar menigen goeden wenk geeft. Zoo Alcmene niet wil, zij, Leda van Sparta, zou alles voor een nieuwe pose voelen. Ondertusschen komt de echte Amphitryon thuis, die volgens een oude gewoonte bij de mannen, het laatst ingelicht wordt over wat er voorvalt. Hij kon zich werkelijk een nacht vrijmaken. Alcmene, die hem verdenkt Jupiter te zijn, zendt hem naar Leda. Zij zelf vleit zich nogmaals naast den heer van den Olympus.
De episode van Leda, geestig en amusant, zal de toeschouwers het meest behagen, maar de kern van het stuk blijft liggen in den strijd tussen god en sterveling, welke zich ten volle ontplooit in het derde bedrijf. Jupiter, halsstarrig, en een beetje sadistisch, verschijnt in de hemelsche majesteit van zijn goud en zwart costuum, zijn zilveren en gouden pruik. Hij wil Amphitryon, die ontdaan, en Alcmene, die stoutmoedig is, zijn wet opleggen. Zij vraagt alleen te zijn met hem, wiens wenk volstaat om gehoorzaamd te worden. Naïef, charmant, subtiel, touchant, arrangeert zij alles, redt haar liefde, haar trouw, haar deugd. Zij zette het in haar hoofd, om de passie van den oppergod te platoniseeren. Gij kunt de amant zijn van alle stervelingen, redeneert zij, waarom wilt gij niet de vriend zijn van ééne? Zij ontdekt voor den verwonderden Jupiter, die lacunes heeft in zijn alwetendheid, het hem onbekende sentiment der vriendschap, haar exquise zoetheid, haar uitgelezen bekoring. Niet de god verleidt haar, zij verleidt den god tot haar standpunt. En zij kan hem slechts overreden, omdat hij inderdaad iets ontdekte, waar hij geen vermoeden van had: de menschelijke waarde en waardigheid in het hart eener vrouw.
In de mythologie was het resultaat dezer verwarringen een tweeling: Iphicles, zoon van Amphitryon, en Hercules, zoon van Jupiter. Op het Parijsch tooneel is het effect bijna even merkwaardig: Een chef-d'oeuvre keert zich onomwonden tegen de universeele depreciatie der vrouw. Ik moet tot mijn spijt in dit schema den stijl van Giraudoux terzijde laten, die op de meest virtuoze wijze den eenvoud paart aan raffinementen, zijn beschermer Berthelot niet onwaardig. Maar ik kan verzekeren, dat de onuitgesproken tendentie van het stuk met de uitnemendste kunstvaardigheid verdedigd wordt. Van alle na-oorlogsche munten, die het kapitaal vormen der menschheid, noteerde geen enkele lager dan de vrouw. In Rusland zakte ze tot nul. In Parijs stijgt ze door een meesterwerk tot haar hoogsten koers: lessen te geven aan de onsterfelijke goden.
Zulke verrassingen kunnen alleen komen uit Frankrijk.
[verschenen: 11 januari 1930]