Bijdragen aan het Soerabaiasch Handelsblad (juni 1926-juni 1940)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdDerde winteravondsprookje[Parijs, begin december 1929]In 1896 vertrekt een jong Franschman, dien wij Guérin de Senonches zullen noemen, als eerste officier aan boord van den aviso De Kaaiman naar de divisie der Stille Zuidzee. Hij behoort tot een familie van zeevaarders, die van ouder op ouder de golven kliefden onder de vlag des konings, des keizers, der Republiek. Zoo zijn bruisend bloed geduld heeft, zal hij op zijn zestigste jaar admiraal zijn. Wanneer je voorvaders echter de fregatten en de kapers Zijner Majesteit gecommandeerd hebben, kan het gebeuren dat men zich verveelt bij het maken van hydrografische opnamen, het toezicht bij den aanleg van een quarantaine station, de reparatie van een muilezelweg op Noeka-Hiva, het grootste der Markiezen-eilanden. Dit overkwam Guérin de Senonches. Op een dag van landerigheid zendt hij de Admiraliteit zijn ontslag, koopt een yacht en gaat varen voor eigen genoegen. Wie lang vaart, en alleen vaart omdat hij niets beters te doen heeft, komt vroeg of laat tot de conclusie dat de aarde klein is, de vrouwen overal dezelfde en de andere helft der menschheid nog erger. Er bestaat geen geschikter middel om neurasthenisch te worden dan een goed-bemand en goed-getuigd yacht. In zulken toestand bevond zich ongeveer onze zeevaarder, toen hij zijn hart openlegde aan een der vele en pittoreske vrienden, die hij ontmoet had in een der vele en pittoreske havens, een dikken praatgragen Rus uit Moskou, handelaar in parels. Je vergist je, zegt deze joviale humorist, wanneer je denkt alles gezien te hebben. De echtste kannibalen leven niet waar men ze 't eerst zou zoeken. Ken je Dalmatië? Neen? Hijsch de zeilen dan. Ik moet er heen voor zaken, en heb geen haast. Ik zal je in een milieu brengen van origineelen, mijn duifje, naast wie de bloedgierigste menschen-eter het figuur slaat van een backfish. Een yacht dat de aarde bereist loopt niet snel, en met deze onaanzienlijke voorvallen ging een mooie reeks van jaren naar het sterrebeeld van Hercules. Wij zijn in de lente van 1914 als Guérin de Senonches geïntroduceerd wordt in een kring van Bosnische en Croatische samenzweerders, die zich bedwelmen aan de ruige klanken der eensnarige Guzla. En wie de guzla niet zou vermogen mee te sleepen tot de verrukking waar men alles waagt, wordt betooverd door de magnetische oogen van Prinses Ravesta, hun geheimzinnige leidster. Wie is Prinses Ravesta? Niemand weet het. Doch waar ieder door een onbarmhartige politie opgejaagd, gestrikt en neergelegd wordt als een haas, oefent zij bijna openlijk en onbelemmerd haar somber bedrijf uit. Zij geniet blijkbaar een occulte protectie. Als Guérin de Senonches haar voor 't eerst ziet bij een der samenkomsten van de fanatieke complotteerders, is het alsof hij plotseling een droom identificeert, welken hij lang geleden beleefde in werkelijkheid. Hij vraagt de prinses om haar een persoonlijke geschiedenis te vertellen, alleen bestemd voor hare ooren, en zij noodigt hem op haar kasteel te Lacroma, een eilandje tegenover Ragusa, beplant met ontelbare cypressen, dat vroeger behoord had aan Aartshertog Rudolph, doch dat eenigen tijd geleden door Prinses Ravesta was aangekocht en gerestaureerd. Niet zonder moeite vindt hij zijn woorden in de vorstelijke woning, waar zijn verhaal hem bleeker lijkt dan den vorigen avond in den roes der samenzwering, toen de Prinses het nationale Bosnische costuum droeg, dat zijn herinnering met een ruk in het verleden wierp. Er was op Noeka-Hiva een klein meisje, dat reeds daar woonde toen hij op de Markiezen-eilanden aankwam, doch waarvan niet te achterhalen geruchten beweerden dat zij verscheidene jaren terug, zeer jong nog, door een schip aan land gezet was met een begeleider, die doorging voor een Turk en Meyoub heette. Het hoofd der inboorlingen had haar naar de gebruiken der Zuid-Zee geadopteerd als zijn dochter, en op de schouders van den wilde, de beenen om zijn hals, maakte zij verre tochten door de tropische natuur, kransen vlechtend met de onderweg geplukte bloemen. Meyoub en een ingeboren ongenaakbaarheid hadden haar beschut voor de amoureuse bevliegingen van den chef. Guérin de Senorches had met haar gezwommen, gevischt, gespeeld, gezworven en juist toen intiemere gevoelens zouden ontwaken, kreeg hij zijn aanval van heimwee, welke hem den archipel deed verlaten. Het meisje heette Taïa en noemde hem Vénihéoe. Als teekenen van haar gezag droeg zij in beide handpalmen de bloem getatoueerd van de pandanus. In een vlaag van herinneringen in een verliefd voorgevoelen was hem den vorigen avond een vage gelijkenis opgedoemd tusschen Taïa en de ongekroonde heerscheres. Prinses Ravesta spreidt de handen uit en in haar lijnen ontwaart Guérin de getatoueerde bloem van den pandanus. Taïa en Vénihéoe vallen elkaar om den hals en beginnen het liefdesspel dat vroeger door den jongen officier was uitgesteld. Zij beminnen elkaar met een passie, die des te heviger en gelukkiger is, daar zij later ontvlamde. Doch weldra verduistert argwaan hun zaligen vrede en hun omhelzingen. Guérin weet dat Taïa en Prinses Ravesta dezelfden zijn; maar weet hij wie Prinses Ravesta is? Wie is Meyoub, dien hij onder een anderen naam te Lacroma hervindt, als een bijna sprakelooze majordomus? Is zij een vulgaire avonturierster, die hem in haar netten ving om hem te exploiteeren voor haar verdachte complotten? Waar komt haar geld vandaan? Welke rol spelen in haar gemoed en op haar sluiksche reizen de talrijke jonge fanatici, die zij fascineert met haar schoonheid? Hij krijgt geen antwoord op deze vragen. Zijn kwellingen ontlokken slechts tranen van machteloosheid bij Prinses Ravesta, tranen die hem tot stijgenden wrevel drijven in een onverzwakte liefde. ‘Geduld tot Maandag, het zal mijn laatste reis zijn’, smeekt zij hem wanneer zij eind Juni 1914 gaat verdwijnen naar de onbekende bestemming waar het doel haar roept. Als een Oostenrijksch spion hem inlicht dat de Prinses vertrok naar Serajewo, waar een aanslag beraamd is tegen Franz-Ferdinand, ijlt hij haar achterna in een automobiel, arriveert een uur te laat in het verbijsterde stadje waar de dubbele moord juist plaatsgrijpt, wordt met een menigte anderen opgepakt en in een vunzig hol gestopt door een politie die nog hardvochtiger optreedt dan haar gewoonte is, wijl zij haar zorgeloosheid van vóór den aanslag moet bemantelen en den schijn wil redden. Een goede maand later wordt hij door tusschenkomst van Prinses Ravesta, die hem in alle gevangenissen gezocht, op vrije voeten gesteld. Meyoub geleidt hem naar Lacroma. Langs alle wegen kruisen zij Oostenrijksche troepen die zich concentreeren voor den inval in Servië. Taïa had kunnen spreken in de bibliotheek van Lacroma; het was echter Meyoeb die het woord nam, toen de krachten om de verantwoordelijkheid der misdaad te dragen, haar begaven. Ik ga u vertellen, zeide hij tot Guérin de Senonches, hoe aartshertog Rudolph gestorven is. Gij weet dat hij erfgenaam was van den Oostenrijkschen troon en gehuwd met Stéphanie van België, toen hij in Maart 1888 kennis maakte met Marie Vetsera, die door haar verwanten Marie-Chérie genoemd werd wegens haar schoonheid en haar kinderlijke gratie. Zij was achttien jaar. Van moeders kant stamde zij uit het geslacht der Baltazzi, die afkomstig zijn uit Constantinopel, en had in haar verschijning iets van het orientaalsche van haren oorsprong behouden. Zij beminde den prins vanaf dat zij klein meisje was en later schreef zij 't hem. Rudolph amuseerde er zich mee, doch toen hij haar zag, bij het Lusthaus, werd hij dolzinnig verliefd. Soms bracht zij den nacht door in den Hofburg. Loschek, de kamerdienaar van den prins, geleidde haar naar een wapenzaal in den nok van het paleis, waar een tamme kraai huisde, die luisterde naar den naam Probus, en waar Rudolph haar wachtte in een aangrenzend vertrek. Loschek hield de wacht, op een divan gelegen, en reed Marie-Chérie naar huis bij het ochtendkrieken, voor dat men bij haar thuis wakker was. Marie-Chérie droeg steeds een ijzeren ring en ijzeren armband, geschenk van Rudolph, wat beduidde: ‘Trouw tot in den dood.’ Maar meestal begaven zich de gelieven, die de gewoonte hadden elkaar twee, drie of vier dagen niet te verlaten, naar Alland of naar Mayerling, waar Rudolph jachtpaviljoens bezat. In October verdween Marie uit Weenen en men fluisterde dat Rudolph haar ingericht had in zijn kasteel te Lacroma. Doch bij de feestelijkheden van Nieuwjaar verscheen zij wederom, schitterender, bekoorlijker dan ooit te voren. Hier kom ik, zei Meyoub na een pauze, tot het zoogenaamde drama van Mayerling. Men heeft van deze tragedie zooveel lezingen gegeven, dat het moeilijk schijnt om de waarheid te herstellen. Men heeft gezegd dat Rudolph gedood was bij een jacht, dat hij zich gezelfmoord had omdat hij Marie niet kon huwen, dat hij de broer zijner maîtresse was, daar de keizer eertijds de amant geweest was van Barones Vetsera, en dat de jonge lieden de hand aan zich zelven sloegen na hun bloedschande ontdekt te hebben. Men heeft ook nog gezegd, dat Rudolph vermoord was door de ooms Baltazzi, die de oneer hunner nicht wilden wreken; dat Michel de Braganza hem tijdens een orgie met een stoel den kop had ingeslagen. Dat zijn allemaal verzinsels, uitgevonden door romanciers of door het Weensche Hof om de nieuwsgierigen op een dwaalspoor te brengen. Ik kan u zeggen, hoe de gebeurtenissen zich hebben toegedragen. Ik ken ze omdat ik het gezicht der misdadigers gezien heb, omdat ik de arme dooden begraven heb. Want ik, Meyoub, ben Loschek. Het was niemand onbekend aan het Weensche Hof dat Rudolph een scheuring voorbereidde in de Oostenrijksche dubbel-monarchie. Sinds langen tijd hadden de Hongaren, de Croaten, de Dalmatiërs zijn genegenheid gewonnen en hij zon er op om deze volkeren van Oostenrijk te scheiden en onder zijn scepter te vereenigen. Maar Franz-Joseph, die de gevoelens der Hongaren kende, wijl hij ze bij de revolutie van 1849 ervaren had, Franz-Joseph waakte. Kort voor de tragedie van Mayerling had hij een stormachtig onderhoud gehad met den troonsopvolger, waarbij hij gedreigd had den prins te zullen laten fusilleeren, wanneer hij in zijn plannen volhardde. Om op alle gebeurlijkheden bedacht te zijn had Rudolph aan zijn nicht gravin von Larisch alle documenten betreffende den staatsgreep in een stalen koffertje overhandigd. De aartshertog en ik hadden den nacht van 26 Januari doorgebracht met de papieren te rangschikken. Aartshertog Johann-Salvator, de latere Johann Orth, had voor 't geval van ongelukken het wachtwoord. Die ongelukken bleven niet uit. Gedurende drie dagen, Zondag, Maandag en Dinsdag, hadden Rudolph en Marie hun vertrekken te Mayerling niet verlaten. Ik hoorde Marie zingen, piano-spelen, harpspelen, ik hoorde hen lachen en stoeien. In den avond van den 29en kwamen Aartshertog Karl-Ludwig en zijn zoon Franz-Ferdinand in uniform te Mayerling. Rudolph trad hen tegemoet terwijl ik de paarden stalde. De drie mannen wandelden eenigen tijd door het park, en installeerden zich daarna voor den schoorsteen van den salon om porto te drinken. Men hoorde spoedig het geraas van een heftigen twist. Te acht uur dineerden zij, terwijl ik een koud maal boven bracht bij Marie, van wier aanwezigheid de bezoekers stellig onkundig waren. De dischgenooten schenen zich verzoend te hebben, want het diner was even vroolijk als gewoonlijk. Te tien uur wendde Rudolph, die verlangde bij Marie te zijn, een onpasselijkheid voor en begaf zich naar zijn kamer. Vader en zoon gingen meer dan een uur voort met drinken en lawaai schoppen. Nadat zij mij nog gelast hadden in een naburig dorp Apfelwasser te halen, bevalen zij de paarden te zadelen en vertrokken. Ik grendelde luiken en deuren, gelijk iederen avond, en ging naar bed. Den volgenden morgen te zeven uur ben ik gaan kloppen aan de deur van mijn meester. Hij antwoordde niet. Het consigne in zulk geval was om een half uur later terug te komen. Ik klopte nogmaals. Stilte. Ik klopte harder en harder. Geen geluid. Ongerust geworden ben ik Michel, den jachtopziener, gaan halen, en samen hebben wij de deur ingestooten. Wij beefden van ontsteltenis. Rudolph lag half op het tapijt, het hoofd nog op het kussen, alsof hij getroffen werd toen hij uit bed sprong. Hij was à bout portant geraakt en de geheele schedel was gespleten. Overal bloed, tot op de muren, vermengd met de witachtige hersenen. Onder de dekens vonden wij Marie, geheel ontkleed, en eveneens geraakt in het hoofd. Naast Rudolph lag een revolver alsof zij zijn hand ontglipt, was. Ik herkende die revolver. De bezoekers van mijn meester vermaakten zich meermalen in het park met het schieten op volle flesschen champagne waarbij ik de wapenen moest laden. Bij een dier seances had ik mij geschramd aan een oneffenheid op de kolf. Ik vond de oneffenheid terug op dezelfde plaats. De revolver was niet van Rudolph. Het was de revolver van Franz-Ferdinand. Twee hulzen waren leeg in de trommel. Ik had alle gelegenheid om dit te constateeren, daar ik Michel gezonden had naar den dokter en naar den burgemeester om den keizer te verwittigen. Rudolph werd begraven bij de Capucijnen in Weenen, Marie op het kerkhof van Heiligenkreuz. Maar er is een zaak, vervolgde Meyoub-Loschek, welke niemand geweten heeft, omdat de familie Vetsera, het Hof en de aanhangers van Rudolph al het mogelijke gedaan hadden om het te verbergen. In December was den prins en Marie een dochter geboren. Daar men vreezen kon dat het kind eenzelfde lot zou treffen als de ouders, was zij enkele weken na haar geboorte toevertrouwd aan de familie van graaf Abony. Men gaf mij de opdracht om te waken over het meisje. Eerst hebben wij twee jaren geleefd in Hongarije, doch de trawanten van Karl-Ludwig zochten onze schuilplaats. In November 1890 scheepte aartshertog Johan-Salvator ons in op zijn yacht en vijf maanden later zette hij ons aan wal op het eiland Eïao in den Polynesischen archipel. Dit eiland was niet bij toeval gekozen: hij wist dat het slechts bewoond was door een ouden Engelschman, Montgommery, een soort van lutheraanschen misanthroop. In die dagen liep in Europa het gerucht dat de Marguerite, het yacht van Johann-Salvator, met man en muis vergaan was op de Amerikaansche kust. Geloof daar niets van. Dat was slechts een list van iemand die zich hoe langer hoe bedreigder voelde en wien de bloedige intriges van het Weensche Hof vervulden met afgrijzen. Johann Orth is niet dood: Hij leeft onder een aangenomen naam op een haciënda in Argentinië. Toen wij drie jaar na onze aankomst op Eïao verhuisden naar Noeka-Hiva heb ik hem deze verandering van woonplaats nog kunnen meedeelen. De aanhangers van Rudolph bezorgden ons geld door tusschenkomst van een Franschman. Toen de partij van Rudolph inmiddels sterk genoeg was geworden in Weenen zijn wij naar Europa teruggekeerd.
Men raadt de rest. Taïa, Prinses Ravesta en Prinses Eleonora von Habsburg-Vetsera (Ravesta is een omzetting van Vetsera) vormen één persoon. Opgevoed door Loschek in de ideeën eener bloedwraak heeft Eleonora enkele Servische anarchisten voor hare zaak gewonnen en met hen organiseerde zij het drama van Serajewo, dat een nauwkeurig pendant is van het drama van Mayerling: aan den eenen kant de lijken van Rudolph en Atarie-Chérie, aan den anderen kant de lijken van Franz-Ferdinand en zijn vrouw Sopfoie Chotek. Dit fantastische en ontstellende verhaal, het jongste der Mayerling-serie, is geboekstaafd door A. t'Serstevens,Ga naar voetnoot60 die de gegevens kreeg van den Franschman dien hij aanduidt als Guérin de Senonches. Deze hoofdpersoon is 12 Juli 1925 gestorven op Corfu. Tijdens den oorlog, dien hij van zóó nabij zag ontbranden, commandeerde hij ter zee. Hij was de vriend van t'Serstevens. De dochter van Rudolph, wie hij den naam gaf van Eleonora, leeft nog. Zij kan zeggen als de Duitsche keizer: dat heb ik niet gewild. Voor de echtheid zijner geschiedenis staat de auteur, een letterkundige gedoubleerd door een geleerde, nadrukkelijk in. Verschillende acteurs van het drama, zegt hij, die nog leven, kunnen het historisch gedeelte van zijn roman staven met hun getuigenis. Als wij de gebeurtenissen gelooven moeten gelijk hij ze beschrijft, dan krijgen wij door dit boek het meest merkwaardige inzicht in wat men zou willen noemen: de mechaniek van het fatum. Taïa, rondrijdend op de schouders van een inboorling van Noeka-Hiva, had in hare getatoueerde handen de onzichtbare draden van twaalf millioen Europeesche levens. Koningen, keizers, staatslieden, magnaten van bank en industrie, legerbevelhebbers: allen waren passief, allen bleven passief, tot zij de verschrikkelijke vonk losliet. God zij haar ziel genadig op den dag dat haar eigen uur zal slaan. [verschenen: 6 januari 1930] |
|