Le Père-la-Victoire
Parijs, 26 November [1929]
Op Wapenstilstandsdag, feest der Overwinning, deed hij in een automobiel zijn laatsten rit door Parijs. Hij was dokter van beroep, uit een familie van dokters, en zijn organisme had hem sedert enkele maanden waarschuwingen gegeven, waarover hij zich niet de minste illusies kon maken. Hij wist, dat weldra het uur zou slaan van ‘den avond der gedachte’, zooals hij een boek titelde, waarin hij zijn wijsbegeerte had samengevat, het uur, dat hij met ziel en lichaam uit het rijk der levenden en van de aarde zou scheiden, om te verdwijnen in het onbekende.
Wat mag er zijn omgegaan in den geest van den grijsaard, toen hij op den dag, die ‘zijn dag’ was, voor de laatste maal contact zocht met de energie van zijn ras, de energie van Parijs?, toen de groote en kleine dingen, waarmee zijn leven langer dan een halve eeuw vervlochten was, zich in zijn oog weerspiegelden met den weemoed van het afscheid? Hij, die aan alles twijfelde, die meende, de lengte gepeild te hebben van al het bestaande en onbestaande, had een matelooze liefde voor zijn land. Ook deze macht ging hij vaarwel zeggen.
Negen dagen later trad hij in een bijna onmiddellijken doodsstrijd. Midden in den nacht overvielen hem felle darmkrampen, die hem deden schreeuwen van pijn, pijn tegen welke noch zijn stoïcisme, noch de morphine konden helpen. De nieren hielden op te functionneeren en het einde werd een kwestie van uren. Tweemaal nog logenstrafte hij de prognose der geneesheeren. Terwijl het gansche lichaam hem begaf, bood het hart onvoorzienen weerstand; het hart, waarvan Barrès hem eenmaal geschreven had: ‘gij, die in deze wereld een spiritueele kracht zult blijven, eenig in haar soort, omdat gij tijdens de tragische uren van het va-tout, in een Frankrijk, overdekt met wonden, het hart geweest zijt, dat niet sterven wil.’
Zijn dood was eenvoudig, grootsch, pathetisch, Fransch.
Vrijdag-avond, 22 November, begon hij zijn bezinning te verliezen. Rondom zijn veldbed (hij was gewoon te slapen zonder matras) bevonden zich zijn zoon Michel, de pleegzuster Théoneste, een non, aan wie de onverzoenelijke anti-clericaal zich gehecht had, Albert, zijn oude kamerdienaar, en Brabant, zijn oude chauffeur. De perioden van bewustheid en van ijlen wisselden met steeds kortere tusschenpoozen en het delirium verstilde in een verdooving, welke telkenmale den afloop kon aanduiden. De phasen van luciditeit werden hoe langer hoe zwakker.
Toen hij de oogen opsloeg met den stervenden, maar helderen blik, welke voor immer gevolgd zou worden door de bewusteloosheid, herkende hij 't eerst zuster Théoneste, daarna zijn zoon. Hij wendde het hoofd lichtelijk ter zijde en de blik bleef rusten op Albert. Het gelaat vertrok krampachtig, terwijl de lippen trachtten te prevelen, zonder een geluid te kunnen voortbrengen. De oogen drukten een bede uit, en het scheen, alsof het door de ziekte verzwaarde lichaam een uiterste beweging wilde doen naar den trouwen knecht. Albert naderde als onder een onweerstaanbaren drang het ziekbed. Met een kracht, die niemand vermoeden kon, greep de stervende zijn hand, bracht haar naar den mond en kuste haar. Daarna gleed zijn blik naar Brabant en riep hem tot zich. Toen hij bij zijn bed was, greep de scheidende ook diens hand, duwde haar tegen den borsteligen knevel en kuste haar eveneens. Albert en Brabant weenden. Buiten zichzelf van smart viel de oude chauffeur over de borst van zijn meester en omhelsde hem onstuimig. Dit waren de laatste gebaren van hem, wiens klauwen hem den bijnaam geschonken hadden van ‘De Tijger’. Hij zou niet meer bij kennis komen. Doch zijn sterke hart liet de laatste levensvonk pas glippen in den nacht van Zondag op Maandag. Hij was acht en tachtig jaar.
Onverwijld werd het lijk gespijkerd in een dennen kist, gesoldeerd in een looden kist, geschroefd in een eiken kist, voorzien van een koperen plaat, welke geen ander opschrift droeg dan: Georges Clemenceau. Behalve het stoffelijk overschot bevatte de dennen kist een vaas, vervaardigd uit een Duitschen bom, en verwelkte bloemen, geplukt en overhandigd onder het vuur der kanonnen. In denzelfden nacht, terwijl het gouvernement nauwelijks tijd gekregen had, den verscheidene de laatste eer te bewijzen, vervoerde een auto de doorluchtige overblijfselen naar een nietig dorpje in de Vendée, waar de familie sinds twee eeuwen een landgoed bezit op een beboschten heuveltop.
Clemenceau's vader is daar begraven, recht-overeind staande, met het gelaat naar het Westen, het gelaat naar de zee, en had gewenscht, dat zijn zoon hem vergezellen zou naar deze eenzame plek, wanneer zijn oogenblik gekomen was. Vier jaar geleden deed de Tijger den kuil graven, waarin ook hij staande zou afdalen, en elk jaar liet hij hem onderhouden ‘om minder werk te geven voor den dag zijner begrafenis’. Hij had alle uitvaartplechtigheden, alle officieele vertegenwoordiging geweigerd. Slechts enkele familieleden en een paar intieme vrienden zouden de teraardebestelling bijwonen.
Brabant was vooruitgereden om de laatste zorg te geven aan het graf, waar Clemenceau een copie had laten plaatsen van de ‘melancholische Athene’ van den Acropolis, de Minerva, die de punt van een zwaard gericht houdt naar een perkament aan haar voeten, dat een verdrag aanduidt. Clemenceau echter had het perkament niet laten reproduceeren door den beeldhouwer. Hij wenschte, dat het symbolische zwaard den grond zou beschermen en niet een papier. Het monument vertolkt op zijne wijze het luttele vertrouwen, dat verdragen hem inboezemden.
Onder een plassenden regen arriveerde het rouw-convooi te Mouchamps, vanwaar het stijgen moest tot de hoeve van den Colombier, tot de dennenboomen op de heuvelspits, geplant door den vader. Brabant had den ganschen morgen met een honderdtal boeren der omgeving gewerkt, om den weg begaanbaar te maken. Karrevrachten steen en puin waren uitgespreid over het drassige leem, dat de herfstregens doorweekt hadden tot het fondament van rotsgrond. Maar de aarde en de elementen gingen accoord met den wil van den schuwen en hooghartigen oude, die zijn reis naar de groeve niet geprofaneerd wenschte door den sensatie-lust of de hypocrisie der nieuwsgierigen. Van de menigte auto's, welke te Mouchamps waren samengekomen, om den doode te begeleiden, bereikte geen enkele den top. Alle bleven halverwege de helling steken, tot de assen opgezogen door het slijk. Zelfs de motor van den lijkwagen, hoewel aan de spaken geholpen door een ploeg stoere Vendeeërs bleek niet opgewassen tegen den eindklim.
De kist moest worden uitgeladen, om op zes schouders van dorpelingen te sjokken naar het gapende graf. Op de vijf kilometer, welke den Colombier scheiden van Mouchamps, had de auto ruim een uur gezwoegd. Tot diep in den nacht waren ossen en trekpaarden bezig om de verzande wagens van hen, die het verbod des tijgers getrotseerd hadden, los te werken uit het taaie, kleverige slik.
Jaren terug had een journalist Clemenceau verbaasd door hem te zeggen, waar zijn graf lag. ‘En weet je waarom ik daar begraven wil worden’, had de zonderling geantwoord, ‘omdat niemand er zal kunnen komen, zonder te riskeeren, dat hij zijn nek breekt.’ Iedereen heeft dit bij zijn barre uitvaart bewaarheid gezien.
Aan de groeve werd geen woord gesproken. Blootshoofds onder den slagregen, wachtten de omstanders in een somber zwijgen tot schop en spade hun werk voltooid hadden. Zoo verdween hij, in een beklemmende stilte, die in storm en ontij, onder regens van vuur en staal, het hart geweest was van Frankrijk.
***
Clemenceau was niet groot, niet geniaal, hij was geweldig; of liever nog: hij was gewelddadig. Hij beschouwde zich zelf in zijn materialistische philosophie, als een elementaire natuurkracht, welke geen ander doel had dan blindelings uit te woeden, tot zij in den schoot dierzelfde natuur opnieuw zou ondergaan. Hij mat de menschen naar de werkdadigheid der kracht, welke zij belichaamden, die hen gebruikte. Hij mat op gelijke wijze de ideeën naar den graad van vitaliteit, waarin zij geopenbaard werden. Actie in onverschillig welken vorm, actie, hoe of waar dan ook, en bij voorkeur actie om anderer actie te verpletteren, was zijn hoogste streven. De daad heeft zijn leven beheerscht, de daad in elke kleur, in elke nuance, maar niets dan de daad, de absolute daad, de daad om de daad.
Hij vertegenwoordigde in menschelijke gedaante, en als een pracht-exemplaar, den Darwinistischen struggle for life in zijn zuiverste beteekenis, gelijk hij gevoerd wordt in de niet-georganiseerde wildernis, met al zijn noodlottige gevolgen. In wezen en verschijning was deze radicale en fanatieke democraat een individualist in merg en been, een hyper-individualist, die bij iedere gelegenheid oversloeg tot de anarchie of tot de dictatuur. Het ontembare, het brute, de animale overvloed, verleidde hem onophoudelijk tot de grenzen der redeloosheid.
Hij was antimilitarist, en in 1870-'71, toen hij naar de dertig liep, had hij de nederlaag van zijn land aanschouwd als dilettant, zonder dienst te nemen. Het fatum moest zich voltrekken en deze geboren strijder streed niet. Niets vermocht gedurende de vier en veertig jaren, die liggen tusschen het ‘année terrible’ en 1914, de stem op te roepen, welke hem in 1917 maken zou tot een demon.
Het onberekenbare geweld, waarover hij potentieel beschikte, en dat in andere tijden uitgebroken ware bij den jongen man, bleef ongebruikt. Al die jaren lag zijn dappere, bijtende eigenaard braak en zijn vurigste roerselen vonden geen werkingsveld. Zij tierden gelijk zij konden. Zij maakten van Clemenceau den beruchten omverwerper van ministeries: Tijgerspel. Vermaak eener vernietigende inborst. Er was geen ruimte voor dit explosieve gemoed in een geordende, optimistische, bureaucratische maatschappij en daar het de ruimte miste en de tucht versmaadde, kon het niet anders ageeren dan verwoestend: Alle daden van Clemenceau waren destructief en in de hoogste mate schadelijk voor zijn land.
Om slechts één détail aan te stippen: toen hij voor 't eerst het bewind aanvaardde in 1906, reduceerde hij de militaire uitgaven, welke in 1900 nog 136 millioen francs bedroegen, geleidelijk tot 92 millioen in 1907, tot 80 millioen in 1908, tot 66 millioen in 1909. Belachelijke sommetjes uit de gouden dagen van weleer! Vijf jaar vóór de wereld-catastrofe een leger-budget van 66 millioen! Dat het Fransche leger in 1914 onder de rampspoedigste voorwaarden ten strijde moest trekken, viel voor een zeer belangrijk deel te wijten aan Clemenceau. Hij waagde alle avonturen, welke een politicus in vredestijden wagen kan. Maar ware de oorlog niet uitgebroken, of ware hij gestorven vóór den datum der ramp, hij zou verdwenen zijn uit het leven als het gros zijner collega's, en zijn dozijnen duels op het pistool, zijn anti-ministerieele manieën, zijn systematische oppositie-geest, zouden geen enkel spoor hebben achtergelaten, omdat hij nooit kon stijgen tot een constructieve evenwichtigheid.
De Tijger wordt pas interessant in 1917 als hij reeds een grijsaard is van zes en zeventig jaar. Hij neemt de leiding van den oorlog op zich, terwijl de ondergang der geallieerden zich begint af te teekenen op alle fronten. Revolutie in Rusland. Moedeloosheid in Frankrijk. Onverschrokken schrijdt hij in de infernale kringen van het verraad, die het land overleveren aan den rand, terwijl elke minuut van den dag en elke minuut van den nacht, jonge mannen sneuvelen voor een hopelooze zaak. Spionnen aan het hoofd der ministeries, spionnen aan het hoofd der Parijsche prefectuur van politie, spionnen bij de Generale Staven.
Clemenceau woedt als een bezetene. Wie hij niet laat fusilleeren, worden geketend of verbannen. Hij is herboren in een patriottische vlam. Wat hij weigerde in 1870, volvoert hij in 1917 als oude man, trekt een uniform aan, zet de legendaire soldatenmuts op, gaat in de voorste linies van Basel tot Nieuwpoort, zich blootstellend aan de kogels, den dood tartend. Zijn voorbeeld galvaniseert de troepen, waar hij onbeschrijflijk populair was, de troepen galvaniseeren de natie. Hij verricht een taak, waarvan de Duitschers geschreven hebben: ‘als wij een Clemenceau gehad hadden, zouden wij den oorlog niet verloren hebben.’ Voor 't eerst in zijn leven vond hij een taak, evenwaardig aan de phenomenaal destructieve elementen zijner natuur. En de weinige maanden, welke 22 Juli 1917, toen hij in den Senaat zijne historische redevoering uitsprak tegen verraders en medeplichtigen die zetelden op de banken der ministers, de weinige maanden, welke dezen onvergetelijken datum scheidden van 11 November, waren voldoende, om een geheel leven van amateurs-grillen te rehabiliteeren. Te rehabiliteeren tot een glanzende onsterfelijkheid.
Wat was het geheim van de onverzettelijkheid der in 1917 door Clemenceau ontplooide kracht?
Voor één deel de wroeging: het oorlogs-budget van 66 millioen francs in 1909, waarvoor Clemenceau verantwoordelijk was, wreekte zich in 1914 met de overstrooming van het land door de vijandelijke horden, met honderdduizenden dooden, met een weergalooze oorlogsschuld.
Voor een ander deel de overtuiging, welke Clemenceau persoonlijk kon voeden betreffende de niet-schuldigheid van zijn land aan de ontketening der ramp. Hij, die utopist geweest was tot het absurde, hij, die anderhalf millioen levens geofferd en verspild zag aan den pacifistischen waanzin, hij, hij alleen kon razen met een titanische koppigheid: Je fais la guerre! Je fais la guerre! Naast het oergeweld zijner natuur, was de kracht van dezen grijsaard: zijn recht. In dit pantser bevond zich niet één zwakke plek, welke hem het fragment eener seconde kon doen aarzelen. Dit is ook de redelijkste verklaring, waarom in Duitschland geen Clemenceau kon opstaan, waarom Clemenceau daarentegen identiek kon worden aan het hart van Frankrijk.
[verschenen: 2 januari 1930]