Fransch-Hollandsche Ceremoniën
Parijs, 12 November 1929
Met ons allen waren wij Zaterdagmiddag talrijk genoeg aan de Porte d'Orléans om te poseeren voor honderd verdere deelen van Johan de Meester's ‘Hollanders in en uit den vreemde’. Wij denken den auteur niets kwaads toe en wenschen van ganscher harte dat hij gespaard moge blijven voor zulk een onderneming. Maar het gaf een eigenaardig schokje om zich na het lezen van dit boek in een milieu te bevinden, dat eenigszins analoog is met het behandelde onderwerp. Het is alsof men elkaar anders aankijkt; alsof men elkaars verborgen persoonlijkheid en de myriaden wissewasjes waarin ze zich beweegt, beter raadt; alsof men den roman of het romannetje dat ieder met zich draagt beter voelt. Dat is het pro en het contra van dergelijke werken. Men begrijpt dat primitieve menschen er tegen opzien om gefotografeerd te worden. Bij de radiografie van een litterator, die de binnenste skeletten te kijk zet, wordt men als een wilde die bang is dat men vat op hem krijgt. Een kwestie van wennen zonder twijfel.
Wij waren daar om den eersten steen te leggen van het College, dat Nederland zal vertegenwoordigen in de internationale Parijsche Universiteitsstad. De Porte d'Orléans, op een grijzen, waaierigen, natten herfstmiddag, is een van de somberste, verlatenste oorden welke men zich kan voorstellen. Doch welke Parijsche poort mag gezellig of vroolijk heeten, behalve enkele poorten aan den westkant? De oude vestinggrachten hadden het vermogen om de civilisatie duizend kilometer terug te dringen. Achter den muur begon de woestijn, begon het rijk der barbaren, der verstootelingen, der zwervers. Het rijk van een vierden of vijfden stand, wezens die in den keten der generaties een aantal schakels achterbleven.
Houten barakken, woonwagens, versleten goederenwagens, vierkante kubussen, opgetrokken uit een eigen gemaakt mengsel van cement en sintels, hokken van gegolfd plaatijzer, alles schots en scheef door elkaar, alles verweerd, verrot, verveloos, verroest, alles onbeschrijflijk zielloos, miserabel, triest, beklemmend. Alles te midden van allerlei afval, afbraak en afgedankte voorwerpen, waarmee de voddenrapers geen raad weten. Plaatsen van verdoemenis, die golven uitzenden van misdaad, ondeugd, alcohol en verwording. Een Hellekring rondom de feestelijke stad. De kwartieren der uitgeworpenen, der onreinen, der paria's.
De cultuur, de élite der naties, de ‘Cité Universitaire’ op de grenzen van dat niemandsland? Waarom niet, als er nergens anders ruimte bleef? Waarom niet zulk een vooruitgeschoven post aan den rand eener wildernis waar alles bestemd is voor den hamer der sloopers?
Er zijn aangenamere, opgewektere plekken in de buurt van Parijs. Doch wacht tien, twintig jaren, gedurende welke die leegte en leelijkheid zich transformeeren kunnen. Er was een tijd dat Jeanne d'Arc een poort belegerde waar nu de Opéra ligt. Eenmaal zal de Universiteitsstad de harmonische kern vormen van pleinen en straten welke zich gaan uitstrekken over het chaotisch alluvium van heden.
Een eerste-steen-legging te midden van een geraamte van ijzer-vlechtsel dat het beton zal wapenen, is voornamelijk symbolisch en men had al het mogelijke gedaan om het symbool op te luisteren en de strekking te onderstreepen. Rondom den kuil waar het Huis verrijzen moest, en rondom de modderplassen, waarin de bioscoop-reporters ploeterden als polderjongens, had men een tribune ingericht voor de rijen der hooge hoeden, onder welke de gedelegeerden van Frankrijk en Holland zich beschutten tegen de ruwheid van het jaargetijde. Een zeil in gouden en rosse tinten beveiligde de hooge hoeden. Op den nok wapperden de vlaggen: rood, wit, blauw; blauw, wit, rood. Dezelfde en niet dezelfde. Welk een verrukking kunnen vlaggen scandeeren, klapperend in den storm! De muziek van een infanterie-regiment in bleu-horizon wakkert het sluimerend enthousiasme en het wederzijdsche patriottisme aan met schetterende fanfares.
Aan onzen kant zien wij Jonkheer Loudon, den sympathieken, altijd bereidvaardigen gezant, die het perkament zal zegelen in den gedenksteen; jhr. Feith, den afgevaardigde van onzen Minister van Onderwijs, die de gelukwenschen overbrengt der Nederlandsche regeering; Labouchère, vice-president van het actie-comité en van den Raad van Beheer der stichting; Dudok, den architect.
Aan den Franschen kant Pierre Marraud, Ministre de l'Instruction publique; senator Honorat, president der Universiteit-stad; Charléty, rector der Parijsche Académie; Georges Prat, gemeenteraadslid; Pernot, hoogleeraar aan de Sorbonne, president van het actie-comité en van den Centre d'Etudes.
De toespraken volgen elkaar in het gebruikelijke tempo. Honorat herdenkt de middeleeuwen, toen langs alle wegen, en ook uit de lage landen van het Noorden, de scholieren toestroomden naar de Mont[agne]-Sainte-Geneviève. Charléty herinnert er daarentegen aan dat Descartes zijn Discours de la Méthode schreef in Utrecht. Als de stemming niet te ernstig was geweest had hij er aan kunnen toevoegen, dat de philosoof van ‘ik denk, dus ik ben’ soulaas voor zijn arbeid vond in de armen eener Deventersche. Marraud prees de belangrijkheid van het Hollandsche Huis, ‘een van de aanzienlijkste der stichtingen die dezen intellectueelen haard zullen vormen, waar met respect voor elks oorspronkelijkheid de geest en de ziel der meest verschillende naties zich schitterend zullen weerspiegelen.’ Pernot feliciteerde den bouwmeester. Labouchère gaf de verzekering dat de studie-, de receptie-, de feest-zalen en de ongeveer honderd kamers van het Instituut open zullen staan voor allen die hooger onderwijs volgen, zonder onderscheid van technische of universitaire studies.
Het laatste woord dezer redevoeringen, waarvan de toenadering der volkeren en de zucht naar vrede het onontbeerlijk en integreerend element uitmaakten, werd gesproken door Jonkheer Loudon. Wien het verheugt Frankrijk te hooren prijzen door een Hollandsch staatsman, mag dit genoegen verdubbeld achten wanneer het onzen gezant geldt, uit wiens accenten een warme en onophoudelijke spontaneïteit klinkt. Hij wenscht niet alleen dat de bloem van Hollands studeerende jeugd, dank zij deze instelling, de mentaliteit der vreemde naties beter zal leeren kennen - wat een middel is om menig conflict te vermijden -, het verblijdt hem dat dit geschieden kan onder de schuts van Frankrijk. ‘In dit cosmopolitische studie-centrum zal de Fransche geest aan allen de precisie inblazen, de klaarheid, de logica, de bekoorlijkheid gevoegd bij de kracht der uitdrukking, eigenschappen welke zoowel op het gebied der kunsten als op het gebied der wetenschappen in zoo hoogen graad het vaderland kenteekenen van Montaigne, Descartes, Bossuet, La Fontaine, en ook van Pasteur, Berthelot en Branly.’
Toen kon er gemetseld worden. Als ik een perkament zie verdwijnen in een granieten steen, kan ik niet nalaten te denken aan den dag dat het weder te voorschijn zal treden. De calligraaf die het schrijft doet duurzamer werk dan velen zijner meer geëerde kunstbroeders. Hoe dikwijls zal het herfst worden, hoe dikwijls zal de planeet nog om de zon wentelen tot nieuwe oogen zijn schrift zullen trachten te ontraadselen? Mogen alle wenschen die voor dit document gedaan werden, in vervulling gaan!
Het was een gelukkig idee van Frankrijk om onder het vaandel der Kennis alle naties te vereenigen in de miniatuur-stad van den Boulevard Jourdan, waar elk volk zijn tehuis zou hebben in zijn eigen kader.
Het denkbeeld is niet ontbloot van een zeker intellectueel imperialisme, maar als één lichaam zich deze houding mag veroorloven dan is het de Parijsche Universiteit, de Fransche universitaire wereld in 't algemeen. Niet zoozeer om de uitnemendheid van het doceerend corps, of wegens de voortreffelijkheid der onderwijs-methoden. Zij kunnen zonder vrees getoetst worden aan Duitsche, Engelsche of Amerikaansche systemen. Doch om den waarlijk humanitairen, den waarlijk internationalen geest, welke de atmosfeer der Sorbonne onderscheidt. De Sorbonne was het uitgangspunt van alle genereuze theorieën, die op het oogenblik om 't hardst verkondigd worden in de hoofdsteden der twee halfronden, die hoopvolste illusies wekten onder de volkeren en die niemand in beoefening brengt.
Hoewel hare hersenschimmen gelogenstraft zijn door het gruwelijkste démenti dat de menschheid gekend heeft, volhardde zij in de gekozen positie. Voor buitenlanders, die instinctiever beseffen dan Franschen, dat de betrekkingen der naties niet geregeld worden door geleerden, noch door ideologieën, noch door edelmoedige principes, beduidt deze houding geen gevaar. Hoe de Franschen de geesten bezweren die zij oproepen moeten zij zelf weten. Zoolang er geen Sorbonne is, met gelijke tendenzen, in Berlijn, in Bonn, in München, in heel Duitschland, mag men de resultaten der Parijsche idealisten in twijfel trekken, mag men ze zelfs duchten. Maar hun pretenties om een centrum te vormen van eensgezindheid, broederschap, zijn gerechtvaardigd door de feiten.
Van een zuiver wetenschappelijk standpunt beschouwd zou men daarentegen meenen, dat de Franschen met de creatie van dit studie-centrum lichtelijk tot overdrijving neigen. Het is prachtig om te wedijveren met [de] universaliteit van het middeleeuwsch Parijs en haar tot navolgingswaardig voorbeeld te nemen. Men moet echter niet uit het oog verliezen dat de omstandigheden voor Europa en voor de gansche aarde grondig gewijzigd werden.
Als Parijs een baken bleef, naast dit baken voegden zich andere, en voor elk land afzonderlijk. Het zal mij genoegen doen als de honderd kamers van het Hollandsche Huis permanent bewoond zijn door Hollanders, doch dit genoegen zal gebaseerd zijn op overwegingen, welke met de wetenschap niets te maken hebben. Wilde het Parijsche studie-centrum zijn doel van universaliteit volledig verwezenlijken, dan zou het zich het half dozijn geleerden van den allereersten rang moeten annexeeren, die leeraren in Leiden, Groningen, Utrecht en misschien in Amsterdam. Om te zwijgen van enkele andere landen. Zonder den minsten esprit de clocher, noch esprit d'escalier mag men zich de vraag stellen of wij onze universiteiten niet een noodelooze concurrentie aandoen. Wij moeten in elk geval onzen studenten inprenten, dat onze deelneming aan de Parijsche Cité-Universitaire een gebaar is van pure beleefdheid, en wij hebben daartoe het volste recht. Dit behoeft onze hoogachting voor de Fransche geleerden in geen enkel opzicht te verminderen.
Als ik het wel heb is dit laatste ook de opvatting der Fransche universiteits-kringen. Wij waren niet de eersten om aan hun uitnoodiging gevolg te geven, doch onze tegemoetkoming werd er des te hooger om geschat. En als ik in dit domein weinig geloof hecht aan nuttige effecten, wij verwezenlijkten een toenadering, waarvan de eer in hoofdzaak aan onze zijde is. Wat officieel niet beklemtoond mocht worden, mag men persoonlijk releveeren: wij brachten de Parijsche Universiteit een hulde, des te waardevoller, en des te nobeler zal de Franschman denken, wijl zij ongedwongen komt van gelijkstandigen.
Wanneer iets jammer kon schijnen op dezen dag dan was het, zooals een collega zei, dat zulke plechtigheden van een eerste-steen-legging niet plaats vinden in de lente of in den zomer.
[verschenen: 19 december 1929]