Een bekeering en een getuigenis
Parijs, 22 October [1929]
De man, over wien wij het hebben is Panaït Istrati. Gij weet, hoe hij uit Roemenië naar Frankrijk en in de Fransche literatuur verzeilde, want Istrati vond lezers en vertalers in alle landen. Het was een mirakel, dat iederen dag roerender werd, naarmate de gemiraculeerde met aantrekkelijke, waardevolle werken, zijn uitverkorenheid wettigde.
Tusschen de wielen van een spoorwagen over de millioenen dwarsleggers te stuiven, die Bukarest scheiden van Parijs, dat is niets. Fotograaf te worden aan de Riviera, hotelportier, handelaar in prentbriefkaarten, gids, en dertien ongelukken meer, om een stuk brood te verdienen en wat er op, dat is niets. Te wanhopen aan de menschen en aan het leven, een brief van vijftig kantjes te schrijven aan Romain Rolland, hem niet te versturen, omdat de bitterheid het laatste vonkje hoop doofde, zich serieus het mes op de keel te zetten voor de definitieve verhuizing, ook dat is niets, ook dat gebeurt menigeen. Leeg te bloeden zonder te sterven, een politieagent, die den brief vindt in een handkoffertje, er een postzegel aan waagt, hem op de bus doet naar Genève, Romain Rolland die antwoordt, den genezende bij zich roept, een nieuwe Gorki in hem ontdekt, hem aanwakkert tot de literatuur, hem op dreef brengt - dat kon nog allemaal roman of tooneel zijn.
Ook het sprookje, waarin hij trouwt met een jong, aardig en rijk meisje uit den Elzas. Het buitengewone begint pas, als hij een buitengewoon boek maakt, als hij de proef op de som levert. Het werd nog mooier, toen hij een tweede, een derde, een vierde schreef, zonder dat het accent, het rhythme zijner half-legendaire, half-reëele figuren, of zonder dat hun penetrant Moldavisch aroom verslapte. Men zag met tevredenheid, dat in het ondermaansche niets verloren gaat en dat men op dit beginsel veilig kan bouwen. Voor één keer ook zag men Romain Rolland gelijk hebben.
Toen Panaït Istrati zich onder de opstandelingen schaarde, behield hij mijn vertrouwen. Het was moeilijk voor hem om zich terstond te bevrijden van zijn heillooze herinneringen van de tormenten, welke hem van kindsbeen af vergezeld hadden. Het was moeilijk, om in zijn redding een direct evenwicht te behalen. Het was ook natuurlijk, dat hij de herboorte [lees: hergeboorte], het mirakel aan hem voltrokken, wilde overdragen aan andere misdeelden. Het zou zelfs onbehoorlijk egoïstisch geweest zijn, wanneer niets hem geheugd had van zijn vorigen staat.
Men kon verwachten, dat zijn warme, idealistische, eenigszins primitieve inborst, hem parten zou spelen, dat de argumenten van het gevoel, de argumenten van het verstand zouden onderdrukken. Het was duidelijk, dat hij een penibel conflict niet ontwijken kon. Maar hoe zou hij het ontwarren? Deze jonge Roemeen, opgeraapt van de straat om zoo te zeggen, gebombardeerd tot Fransch literator, bekroond met alle successen, tegen heug en meug ingelijfd bij onze civilisatie, moest uit den droesem van zijn leven een nostalgie behouden naar een onbestemde vrijheid, des te vlijmender, daar zij geen onmiddellijk doel meer had.
Terwijl al zijn wenschen zich vervulden bleef een oud verzet gisten in zijn geest. Temidden van allerlei geluk talmde hij uit automatisme in de vage oppositie, waar hij zich gedurende voorbije jaren genesteld had. De roem, de liefde en het geld, gaven hem rust noch vrede. Hoe kon hij zich laten inburgeren in een maatschappij, welke hij verfoeide, toen zij voor hem gesloten was? Hoe kon hij dit doen, terwijl men hem elders een paradijs voorspiegelde? Panaït Istrati was niet alleen eerlijk en spontaan, hij was daarenboven consequent en practisch. Hij vergenoegde zich niet met het paradijs goedgeloovig en uit de verte te verheerlijken, zooals andere letterkundigen. Hij wilde het aanstonds deelachtig worden. Hij vertrok dus naar Rusland. Niet om er te reizen, niet om er te studeeren, maar om er te wonen in een heilstaat, om er naast makkers de vreugden te genieten der bevrijding. Hij werd er met open armen ontvangen als een recruut van aanzien.
Meermalen heb ik mijn weerzin uitgesproken voor de kunstenaars, die dithyramben aanheffen ter eere van het Sovjet-bewind, na een paar weken getoerd te hebben in Rusland, en voor wie de poovere resultaten (het ontbrak er nog maar aan, dat er geen enkel resultaat zou zijn) al te gemakkelijk opwegen tegen de onuitsprekelijke, ondelgbare ellenden, waarmee zij gekocht zijn en nog dagelijks gekocht worden. Deze onvergeeflijk ziende blinden, doen mij denken aan den macaberen, fantasmagorischen acrobaat, dien ik vorige week bijwoonde in de Empire.
Hij is slank en sympathiek in zijn zwart fluweelen jasje, satijnen broek en zijden kousen, maar de schouders eindigen plat als bij een steenen buste. Hij heeft geen armen en doet alles met de voeten, aan welke hij geen sokken, doch wanten draagt. Hij plaatst zich dwars voor een tafel, trekt de knieën op tot de kin, grijpt met den eenen voet (aan beide glinstert een ring) een flesch en met den anderen een kurketrekker. In een voet-omdraaien ontkurkt hij de flesch. Met een delicaat gebaar grijpt hij een glas tusschen de teenen en schenkt zich in.
Hij drinkt met zijn voet. Met zijn voet pakt hij een cigaret uit den koker en brengt ze aan den mond. Met zijn voet neemt hij een lucifer uit het doosje, laat er expres een paar vallen, raapt ze op, en steekt aan. Met zijn voet strijkt hij zich behaaglijk door de blonde, gekrulde haren. Hij legt zijn voeten achter den hals en rekt zich smakelijk uit. Met zijn voet schildert hij. Met zijn voet speelt hij trompet. Met zijn voet laadt hij een karabijn, legt aan tegen den schouder en dooft een kaars op vijftien passen afstand.
Het is bewonderenswaardig en afschuwelijk, fabelachtig en sinister. Alle menschelijks werd dezen mensch vreemd, behalve het gelaat. Men waant een reusachtig insect te aanschouwen, afkomstig uit een andere sfeer, een andere planeet, dat zich intelligent en behendig amuseert met zijn pooten, het geeft een ontstellenden kijk op de menschelijke vermogens en men woonde deze verrichtingen bij als in een nachtmerrie.
Zonder door een erbarmelijke mismaaktheid genoodzaakt te zijn tot deze bizarre en ijzingwekkende verwringingen, zonder zijn heroïsme, zonder een talent in de teenen, dat bij een normaal mensch in de vingers respect zou afdwingen, hebben de intellectueelen, die propaganda-geschriften uitgaven voor de Sovjets, en zij, die zoogenaamd neutrale, onpartijdige notities publiceerden, gehandeld als dezen acrobaat: Zij dachten met hun voeten. Zij redeneerden met hun voeten. Zij schreven met hun voeten. Zij hebben zich onmenschelijk afgewend van de onzichtbare werkelijkheid, van de ontelbare verdrukten, de tallooze martelaars, de legioenen vermoorden, om zich te vergapen aan de enkele instellingen, welke de overweldigers op de naamlooze ruïnes hebben opgetrokken en welker functionneering trouwens nog problematisch is. Zij beoefenden het gedrochtelijkste mentale voorbehoud, dat het ‘geweten der menschheid’ ooit te registreeren kreeg; een mentaal voorbehoud, erger dan leugen, erger dan medeplichtigheid, omdat zij het maskeerden achter humanitaristische en edeldenkende praatjes. Over ééne zaak kan men gerust zijn: als het heden hen duldt, uit lijzigheid, uit tekort aan moreele rechtschapenheid, de toekomst zal hen oordeelen naar verdienste.
En al hebben wij op dit gebied geen getuige noodig, al zijn wij voorgoed gefixeerd, het doet weldadig aan, dat er naast de Gorki's, de Duhamel's, de Durtain's, de Rolland's, de Barbusse's, en landgenooten, die ik niet noemen wil, tenminste één opstaat, die weigert zijn ziel te verkoopen door zwijgen, weigert te zondigen door nalatigheid, die ooren heeft om te hooren, oogen om te zien, een stem om te spreken; die voor een ideologie geen excuses of uitvluchten of stommetje-spelen bedenkt, wanneer de ideologie machteloos, zot, of kwaadaardig blijkt; die zich niet laat paaien met het décor, met de façade, met den schijn; die de beloften beschouwt als ernst en hare niet-vervulling als nog ernstiger; die er niet voor terugschrikt, om het faillissement uit te spreken van een illusie, wanneer deze illusie waarlijk failliet ging; die zich van zijn zware verantwoordelijkheid bewust is, niet alleen tegenover de Sovjet, tegenover zijn consciëntie, doch tegenover de menschheid.
Een bravo dus voor Panaït Istrati, bravo voor een trek, welke de gemeenzaamste moest zijn van de wereld en die de zeldzaamste werd: de liefde voor de waarheid. Hij wachtte meer dan een jaar, vóórdat hij besluiten kon om de pagina's te schrijven, welke hij publiceert in de Nouvelle Revue Française van October, maar hij heeft zóó diep gedoken in de leegte van den Russischen afgrond, in de leugenachtigheid, waarin het ‘vaderland van het proletariaat’ verstrikt ligt, dat geen enkele aarzeling opwoog tegen zijn eerlijkheid en tegen het monsterachtige van de geconstateerde feiten.
Gij ziet, hoe naïef hij is. Maar men moest naïef zijn, om de noodige aandacht te schenken aan wat hij de ‘affaire Roussakov’ noemt en er de juiste conclusies uit te trekken. Want die affaire heeft niet veel om het lijf en menigeen, minder oprecht, minder kinderlijk van gemoed, minder matter of fact dan Istrati, zou ze met het hoofd in de wolken voorbij zijn gegaan. Roussakov is een veteraan-revolutionnair van 1905, die in ballingschap ging naar Frankrijk en in 1917 verrukt terugkeerde naar het vaderland van het proletariaat. Het schijnt, dat Roussakov is, wat men noemt, een ‘kankerpit’.
Dat is alles wat men hem billijkerwijze kon ten laste leggen. Zijn ware misdrijf echter was, dat hij in de Geliabov-straat te Leningrad een huis bewoonde, waarop de kamerade Stviertseva sinds eenigen tijd loerde. Na een provocatie, welke eindigde met een handgemeen tusschen vrouwen, wordt Roussakov in een fel artikel van de Leningradskaia Pravda gebrandmerkt als reactionnair, een vijand van het proletariaat en als rijp voor den kogel.
Een grap? Neen, een tragedie. Roussakov wordt geschrapt van de vakvereeniging, wat zijn ontslag meebrengt in de fabriek, waar hij werkt. Dat beteekent de naaktste armoede. Vóór den oorlog, vóór de revolutie, waren er in Rusland vakvereenigingen, die streden tegen de patroons. Waartoe dienen ze onder de Sovjets, die de patroons om zeep brachten? Om over alle middelen te beschikken, waarmee een mensch zijn brood zou kunnen verdienen, en om met die middelen den arbeid te distribueeren volgens den graad van plooibaarheid bij hem, die door arbeid te eten wil hebben. De vakvereenigingen stellen de wet in de fabrieken, in de mijnen, in de magazijnen, in de bureaux, overal. Geen sterveling wordt ergens aangenomen buiten de vakvereeniging. Wie van de vakvereeniging geschrapt wordt, kan zich voor den kop schieten: alle kans om zijn brood te verdienen is hem ontzegd.
Roussakov stond dus op straat met een veroordeeling tot ‘verplichten arbeid’. Wat is ‘verplichte arbeid’ in Sovjet-Rusland? Iets heel eenvoudigs: ‘De veroordeelden komen naar de gevangenis, gelijk zij naar de fabriek gaan, met dit verschil, dat men er noch betaald, noch gevoed wordt. Sterker nog: Zij moeten stukwerk leveren, waarvan de dagelijksche hoeveelheid nooit van te voren is aangeduid en dat men hun op de meest willekeurige wijze oplegt, naar den trap van onderworpenheid of verklikkerij, waartoe zij capabel zijn. Geen enkel reglement is aangeplakt en niemand durft vragen naar den inhoud van een reglement, dat zou kunnen bestaan. Het is een weerzinwekkende inrichting, waar men gek wordt, of waar men mores leert.’
Hier treedt Panaït Istrati ten tooneele, die logeerde bij Roussakov, zijn vriend, Panaït Istrati, wiens reputatie in Rusland aanzienlijk was. Hij doet stappen bij hoog en laag, klopt aan alle deuren, bedelt rectificaties bij de kranten-redacteuren, slooft zich uit bij kleine en groote personaliteiten, overschrijdt zelfs den drempel van Kalinin, den president der Unie van Sovjetistische en Socialistische Republieken. Alles te vergeefsch. Zonder eenig bewijs, zonder eenige consideratie voor zijn verleden, wordt Roussakov van de fabriek gejaagd, uit zijn huis gezet, veroordeeld tot drie maanden ‘verplichten arbeid’ en met zijn gezin in de diepste misère gestort.
‘Als ik tenminste, zegt Istrati, den onmenschelijken troost had, om te kunnen denken, dat alléén de vijandelijke klasse lijdt door de proletarische immoraliteit en ongerechtigheid, als ik nog zeggen kon, dat de laagheid plaats vond in het hartje van Siberië. Neen. Het is de arbeidersklasse, die in Sovjet-Rusland het hardst getroffen wordt. De affaire-Roussakov brak uit in de tweede hoofdstad van Rusland, maar duizenden, maar honderdduizenden gelijke affaires breken uit, of worden in den doofpot gestopt, van het eene eind der Sovjetistische Unie tot het andere eind. Elk slachtoffer vindt echter niet wat de oude Roussakov gevonden heeft: een verdediger, die hemel en aarde beweegt, van het opperste hoofd der Unie af, tot den laagsten bureaucraat, om te bedelen: Recht, Recht, Recht!’
‘O, Recht! O, Proletariaat! Een authentiek proletariër, een mensch die mensch bleef, na de treden van alle existenties beklommen te hebben, een oude broeder, die uw broeder bleef, vervloekt u en schreeuwt u toe: de “affaires-Roussakov”, de duizenden, die men kent, en de honderdduizenden, die men nooit zal kennen, zullen u ongeluk aanbrengen en zullen u overleveren, op de gansche aarde, aan het lot, dat gijzelf hebt toebedacht aan het arme menschenleven, in het land der gerechtigheid en der dictatuur van het proletariaat.’
Neen. In 't aanschijn van alles, wat gebeurde in de negen Russische hellekringen, heeft de affaire-Roussakov niet veel om het lijf. Maar nu gij, Gorki, Duhamel, Rolland, Barbusse, en de andere ridders van het Recht, nu gij, jonge of oude intellectueelen, ‘sympathiseerenden’, nu gij, als er in uw borst nog een greintje medelijden, goede trouw en eerlijkheid huist, nu gij!...
- Panaït Istrati is communist-af.
[verschenen: 23 november 1929]