Twee maten
[zonder datum; begin oktober 1929]
Zooals ternauwernood te verwachten viel, is de Fransch-Amerikaansche bioscoop-oorlog uitgesteld. De Yankees, die de vijandelijkheden begonnen met grove dreigementen als sluiting van zalen, ontslag van personeel, stopzetting van den filmuitvoer, hebben het gevecht ontweken. Of zij durfden niet, òf zij zinnen op een effectiever methode, om den tegenstander klein te krijgen. Ik stel me voor, dat de grootmachtige Hays, van de organisatie Hays, Motion Pictures Producers and Distributors of America, aldus geredeneerd, heeft: Wat kost het, wanneer wij een blocus uitvaardigen tegen Frankrijk? Een bom duiten, een belangrijke vermindering der inkomsten, een wederopbloei der Fransche film-industrie, een spoorslag tot verzet op andere markten.
Wat kan het daarentegen kosten, wanneer wij geleidelijk de geheele Fransche bioscoop-nijverheid opkoopen? Ik vermoed, dat de eerste manier duurder en gewaagder leek dan de tweede. De grootmachtige Hays heeft dus zoete broodjes gebakken en het huidige wederkeerige distributie-reglement, de. z.g. ‘contingenteering’, welke hem een paar maanden tevoren nog ondraaglijk, onduldbaar leek, waartegen hij met al zijn wapenen te velde trok, is verlengd voor het tijdvak van één jaar, tot 1 October 1930, met nog een jaar er boven op, indien de partijen het vóór 1 Mei a.s. niet eens worden. Inmiddels zullen de onderhandelingen op de ‘hartelijkste’ en de ‘amicaalste’ wijze, gelijk het nieuwe contract zegt, worden voortgezet.
Dit resultaat, hoewel neutraal en een situatie rekkend, waarover zij niet in de wolken zijn, is een succes voor de Fransche industrieelen. Zij hadden alleen de Amerikanen tegen zich, maar ook de om-en-om twintig duizend bioscoop-directeuren, die over het land en de koloniën elken dag hun Hollywoodsche rolprent afdraaien. Het laat dezen lieden, wier zaken bloeien, volmaakt koud, welken rang Frankrijk bekleedt in een bedrijf, dat kort geleden nog doofstom was. Zoolang hun recettes op peil blijven, hebben zij geen greintje chauvinisme. Het zou misschien in hun hersens kunnen opschemeren dat de bioscoop, zoo niet over de wereld, dan toch in hun overzeesche bezittingen, nationale belangen kan dienen, wankelende sympathieën kan versterken, maar zij zullen er geen hand voor uitsteken. Zij waren des te meer geneigd, ten gunste der Amerikanen pressie uit te oefenen op hun gouvernement, daar zij hun publiek achter zich wisten.
Want de Fransche film geniet in Frankrijk slechts een zeer matige populariteit en wordt zelden bejegend met een beetje geestdrift. De lichtkrant uitgezonderd, bestaat er geen enkel domein in Frankrijk, waarop de film zich met eenige kans tot algemeene tevredenheid zou kunnen fondeeren. Het fantastische ligt niet in de Fransche film, van het historische is men beu, de herkauwbare romans zijn afgegraasd, terwijl het sentimenteele, het avontuurlijke, het komische, het idiote, oneindig voortreffelijker vertolkt worden door de Amerikanen.
Men waagde zich bij tusschenpoozen aan het artistieke, of aan een zekere stileering, doch vond slechts medewerking in beperkte litteraire kringen en zag zich verre voorbijgestreefd door de Duitschers. Het Fransche publiek is er ook allesbehalve op gesteld, om het witte doek steeds bevolkt te zien met landgenooten, van wie zij er genoeg ontmoeten op straat, in de bussen, in de café's, in de fabriek en elders. Het is me trouwens een raadsel, hoe de Yankees het verduren, steeds Yankees te zien, en hoe zij niet liever in den geest andere contreien bereizen. Ik begrijp dat Fransche sentiment volkomen. Het verbaast mij des te meer, dat vier of vijf film-industrieelen het wonnen van volkspreferenties, die even duidelijk als gewettigd zijn, en van een imperialistischen trust, die gaarne den baas speelt. In theorie hebben deze industrieelen natuurlijk gelijk. In theorie is een Fransche film wenschelijk en kan onder bijzondere omstandigheden onmisbaar blijken. Maar als men mij vroeg, hoe de Fransche film er zou moeten uitzien, dan zou ik geen antwoord weten, zonder in schablone's te vervallen, even erg als de Amerikaansche.
Ik ben geneigd te meenen, dat de bioscoop voornamelijk een ‘kunst’ is voor naties, die niet van gisteren dateeren, die sinds zes of zeven eeuwen leven in een ononderbroken geestelijke activiteit, alles hebben wat op het witte doek denkbaar is, reeds lang en reeds veel uitnemender gerealiseerd in de andere kunsten. De Fransche bioscoop heeft twee jaar tijd om mij het tegendeel te bewijzen.
Als het Fransche gouvernement in dit film-conflict op zijn stuk bleef staan, hoe zal het zich houden op de toekomstige marine-conferentie, tot welke het naar alle waarschijnlijkheid wordt uitgenoodigd door Washington en Londen? De vraag is niet alleen van gewicht voor Frankrijk. Gelijk men weet, komt voor de zooveelste maal de afschaffing der onderzeeërs op het tapijt en als Parijs voor dit gecombineerde verlangen van Amerikanen en Engelschen mocht zwichten, welke kleine of groote natie zou men niet weten te dwingen, een verdedigingsmiddel, dat practisch en niet te duur is voor oud roest te verkoopen? Adieu, het laatste schijntje van onafhankelijkheid ter zee, wanneer een wapen, dat de sterkste vreezen moet en dat ieder betalen kan, zou worden opgedoekt. De beslissing in deze kwestie berust meer nog bij Frankrijk, dan bij Italië of Japan. In ieder geval zal men den Franschen de blaam aanwrijven voor een vermoedelijke mislukking der ‘genereuze’ en ‘menschlievende’ plannen.
Met een rondborstig, grimmig vermaak, volgt men te Parijs de moeizame besprekingen der twee neven, die gaan ‘ontwapenen’ te water.
Wij mogen ons dit pleizier veroorloven. Wat kan het den Franschen schelen of de Vereenigde Staten en Groot-Brittannië tot overeenstemming geraken op een basis van 315.000 tonnemaat, of op een basis van 339.000 tonnemaat? Zij winnen of verliezen er niets bij. Het is echter in de hoogste mate amusant, dat, dank zij deze ‘beperking’, welke voor de Engelschen, die 380.000 ton te water en op stapel hebben, een bagatel beduidt, de Amerikaansche marine, die slechts 155.000 ton bruikbare kruisers bezit, zich genoodzaakt zal zien, wil zij haar mededinger evenaren, om minstens vijftien bodems van 10.000 ton bij te bouwen.
Zoo wordt het eerste effect der ontwapening een vermeerdering van 150.000 ton bij den concurrent, bij den mogelijken vijand. Het principe van Nelson, dat niet de booten vechten, maar de bemanning, valt geenszins in den smaak der Yankees. Men zou echter van allen humor, al lijkt het galgenhumor, ontbloot moeten zijn, om niet te lachen over de weldaden van dit pacifisme. Maar voor de schampere ironie van een accoord, dat voor de Engelschen den aanbouw nauwlijks vertraagt, terwijl het voor de Amerikaansche werven een aera opent van ongekende bedrijvigheid, is men nòch aan deze, nòch aan gene zijde van den Atlantischen Oceaan ontvankelijk.
De Franschen des te meer. Zij begrijpen, dat, wanneer men over ontwapening praat, men in de eerste plaats denkt aan den buurman. MacDonald heeft het hun niet verborgen. Zij zouden driedubbele ezels moeten zijn, als zij het niet gemerkt hadden, want er bestaan lumineuze ideeën welke jan-en-alleman op slag kan vatten, en het is boven elken twijfel verheven, of het denkbeeld van den Engelschen premier tot deze orde behoort. Als Londen met Washington een overeenkomst sluit, volgens welke de Britsche Admiraliteit hare numerieke suprematie opgeeft, waarom zouden ‘de anderen’ deze onschatbare offervaardigheid (die haar onderwijl niets kost en waarbij de Amerikaan reusachtig profiteert), niet eeren met een gelijke hekatombe op de altaren van den vrede?
Wanneer Albion zijn hegemonie over de zeeën wil deelen met den Yank, is het dan niet billijk, dat ‘de anderen’ deze fenomenale concessie honoreeren met nieuwe amputaties hunner macht te water? Voor Frankrijk zou die amputatie neerkomen op het schrappen van nagenoeg de helft van zijn tegenwoordig vlootprogramma.
Eenvoudiger kan het niet. Na Trafalgar zouden de Engelschen geen zege meer bevochten hebben van dit kaliber, zonder één schot te lossen, zonder één matroos te verliezen. Wat de Amerikanen betreft, die aan dit soort van overwinningen gewend zijn, zij achten zich zeer welwillend door niet méér te eischen, dan de gelijkheid met het Vereenigd Koninkrijk. In de oogen van beide mogendheden is deze schikking logisch, want op dit gebied heeft ieder haar eigen, speciale logica. Die schikking zou perfect zijn zonder de onderzeeërs. Als Londen en Washington, door de inferioriteit van Frankrijk, Italië en Japan, geen dreadnoughts, pantserkruisers, slagkruisers en torpedobooten behoeven te vreezen, omdat zij ze kunnen verpletteren door hun overwicht, met al hun capital ships, beven zij voor den schrik der Oceanen, de onderzee-boot.
De periode van universeelen vrede kan pas aanbreken, wanneer het Angel-Saksische opper-toezicht over de wateren niet meer zal behoeven te rekenen met deze strijdmiddelen, die verraderlijk heeten, omdat zij buiten alle proporties doeltreffend zijn. Wij hebben in het ‘drama van Jutland’ gezien, hoe Jellicoe hen vreesde, hoe zij hem lamsloegen. Als men de onderzeeërs kon opruimen, zou Engeland zich in een toestand van evenwicht gevoelen, welke het na de verwoesting der onoverwinnelijke Spaansche vloot nooit meer gekend heeft. Doch wat zeggen de anderen daarvan, voornamelijk Frankrijk, dat de onderzee-boot uitvond en in welks jonge vloot zij een essentieelen factor vormt? Van een Engelsch-Amerikaansch standpunt vindt men den inval schitterend, onovertrefbaar. Behandeld te worden als kleine kinderen, die men in de kamer roept, als de groote menschen zijn uitgetwist, om te komen hooren, wat men over hen bedild en beredderd heeft!
Dit is een aspect van de internationale samenwerking en van het Kellogg-Pact, dat men nog niet had opgemerkt. Tweemaal méér Amerikaansche kruisers, tweemaal minder Fransche kruisers en de Engelsche vloot, zooals ze was, of bijna zoo als ze was, en géén onderzeeërs voortaan... het is magnifiek, het kon niet mooier.
Maar de aap is te geweldig om in de mouw te blijven. Wat wilt gij doen, vragen de Franschen, met uwen kruisers, mijn waarde MacDonald? Niet aanvallen natuurlijk. Gij denkt daar niet aan. Gij wilt u verdedigen. Wij willen precies hetzelfde doen met onze onderzeeërs. Niet aanvallen. Daar denken wij niet aan. Maar ons verdedigen. Voor ons zijn de duikbooten niet gediscrediteerd, omdat een natie ze tijdens den oorlog op onmenschelijke wijze gebruikte. Die aanwending is verfoeilijk, doch niet het wapen.
Wij kunnen het ook niet helpen, dat het minder kost en even krachtdadig is als jullie gepantserde kolossen. Wij doen wat we kunnen. Zoo jullie Engelschen en Amerikanen geen onderzeeërs noodig hebt. Wij kunnen er niet buiten. Wij hebben ook koloniën. Wij hebben ook zee-routes, die we desnoods met geweld willen bevaren. Wij zijn altijd nog een graadje ontwapender dan jullie. Want jullie kruisers zijn aanvalswapenen. Zij kunnen onze kusten beschieten, waar de kanonnen tijdens den oorlog zijn weggesleept naar de fronten en nooit vervangen werden. Onze onderzeeërs daarentegen zijn verdedigingswapenen; wel niet heelemaal, maar toch in aanzienlijke mate defensiever dan jullie dreadnoughts, waarvan wij er geen enkele bezitten, die met goed fatsoen in de linie kan treden. Wat wilt ge nog meer? Dat wij blootsvoets en met een koord om den nek, onder uwe 38 c.M.-kanonnen het eenige verweermiddel uitleveren, dat nog meetelt tegenover uwe stalen gevaarten? Merci!
Als dit hoonend klinkt, de fout kan nergens liggen, dan in de extravagante unilateraliteit van MacDonald's ontwapenings-ideeën.
De Franschen hebben den indruk, dat men hen voor het lapje houdt en met een pacifistische toespraak den strop om den hals wil doen. Zij zijn eenmaal zoo dom geweest, te zeggen: ‘Mijne heeren de Engelschen, schiet het eerst’, doch het is hun slecht bekomen en het zal niet voor den tweeden keer gebeuren. Zij zeggen nu luidop: Messieurs les Anglais, ontwapent het eerst.
Naar de Pers te oordeelen, heeft de voorgenomen bijeenkomst te Londen dus niet de minste mogelijkheid tot slagen. Tegenover zijn kiezers zal MacDonald zich de handen kunnen wasschen in glanzende onschuld en niemand zal hem verwijten, dat hij een onverwezenlijkbaar voorstel te berde bracht. Dat is het ergste niet. Het gansche universum zal als naar gewoonte tegen Frankrijk uitvaren en de entente cordiale zal een nieuwen deuk krijgen. Ook dat is het ergste niet. Het ergste zou zijn als men erin liep.
[verschenen: 7 november 1929]