Doumergue naar Brussel
Parijs, 13 September [1929]
Het moet een knappe kop, of een waarzegger zijn, die bij benadering een diagnose kan geven van den Europeeschen toestand. Wij hebben het vage gevoel, dat er iets gebeurt achter onzen rug. Maar wat? Wij argwanen, dat men ons met geweld en met hooge dosis chloroformiseert. Is die kwade dunk billijk? Wij weten er niets van. Wij hebben ons instinct en de kleine vingerwijzingen, zóó klein, dat men ze ternauwernood opmerkt. Toevallig hoort men, dat Gouraud, de commandant van Parijs, die achtereenvolgens alle ex-geallieerden bereisde, bij zijn bezoek te Rome een geheimen brief droeg van Painlevé aan Mussolini. Er moet heel wat gebeuren, vóórdat de minister van Oorlog der Republiek, schrijft aan den dictator der fascisten. Wat gebeurde er? Wat stond er in die missive?
Ziedaar een onderwerp, waarover de kranten gansche kolommen moesten publiceeren, wanneer zij haar taak juist opvatten. Doch zijn de journalisten de baas in de dagbladen der groote mogendheden? Het lijkt er niet op. Zijn zelfs de directeuren er de baas? Misschien nog minder dan hun scribenten. Het lust hun geketend te zijn. Zij, de directeuren, denken wellicht niet eens aan hun onafhankelijkheid, wijl zij participeeren in de macht, wijl zij behooren tot het andere kamp.
Den dag, dat de volkeren zich bewust worden van het monstrueuze feit, dat men hen laat leven met oogkleppen, dat men hun blikken dwingt naar punten, welke zij zelf nooit kiezen, dat de actualiteit, welke men hun voorzet, steeds gedistilleerd wordt in verborgen laboratoria, dat men hun te slikken geeft, wat men wil, in de porties en proporties die men wil, of den dag, dat de Fransche, Engelsche, Duitsche, Italiaansche, Russische, etc. etc. journalisten het juk (en het jok) afschudden, weigeren hun pen, of hun schrijfmachine, te verkwanselen, weigeren te schrijven onder dictaat van de machthebbers, zich van hun roeping rekenschap geven, of den dag, dat noch gouvernementen, noch trusts, kranten zullen kunnen koopen, omdat het wettelijk verboden zal zijn, of omdat niemand zich verwaardigen zal ze te lezen: dien dag zal de wereld een onmetelijken stap voorwaarts gedaan hebben, die dag zal gemerkt mogen worden met alle witte steenen van den aardbodem.
Nu bevinden wij ons als de menschen uit de beroemde fabel van Plato in een donker hol. Op den wand tegenover ons vertoont men lichtbeelden. Maar onze hoofden zijn geboeid en wij vermogen niet ons om te wenden naar een mysterie dat wij nimmer zullen achterhalen. Wij kennen de wezens niet, die in de cabine de film afdraaien. Zij kiezen prenten, waarvan ze hopen, dat ze ons bevallen, want hun liefste wensch is, dat wij koest blijven. Amuseeren zij ons met hun ontelbare, eentonige, onnoozele doodslagen, zelfmoorden, inbraken, auto-ongelukken (15 dooden per dag...), opzettelijke boschbranden, aangestookt door kinderen en ‘pyromanen’ (vuurliefhebbers), souteneursgeschiedenissen, wijdloopige biografieën van in stukken gesneden prostituées, onweders, typhoons en volkenbondsredevoeringen? Wie zal zeggen, wat een tegenwoordig publiek nog amuseert, dat van alle kanten gerationaliseerd en gestandaardiseerd wordt?
Maar als wij kranten hadden, die niet alleen het accidenteele weerspiegelen, doch wat oneindig gewichtiger is, het essentieele (zouden zulke kranten de puériele, hypocriete stelling van den Engelschen premier ‘dat men veiliger kan vertrouwen op politieke verdragen, dan op wapenmacht’ hebben laten passeeren, zonder kikken noch nikken?), als wij zulke kranten hadden, zouden zij niet alleen berichten, dat Doumergue, president der Fransche Republiek, officieel naar Brussel gaat, maar ook, wàt hij er gaat doen.
Wij zouden hooren, waarom hij Briand meeneemt, zijn minister van Buitenlandsche Zaken. Voor zoover de wereld weet, is er geen enkele kwestie hangende tusschen Frankrijk en België. Geen enkele affaire, welke de aanwezigheid vereischt van den President en den chef van den Quai d'Orsay. Wat gaan de staatshoofden bespreken tusschen vier muren, welke geen microphoons zullen verbergen?
Dat moet interessanter zijn, dan al het gemengd nieuws van een heel jaar. Maar dat vertelt men niet. Daarvoor is de menschheid onmondig. En zelfs wanneer het onderhoud opgevangen kon worden door spionnen, zou men het niet meedeelen. Dat raakt ons niet. Dat raakt ons pas, wanneer die bedisselingen haar zelden aangename gevolgen toonen. Op het moment zelf mogen wij ons vergapen aan het menu, aan de tafelversiering, aan de uniformen en toiletten.
Alles wat we krijgen is de wederzijdsche toast, die de werkelijke bedoelingen, raadselachtiger dan in spijkerschrift of op tegels van Glozel, voor onze onwaardige oogen zal verheimelijken. Dat is één der misbruiken, waartegen men vier jaar oorlog voerde... voor niets.
Overdrijf ik? Ik geloof het niet. Wij, Hollanders, hebben slechts een onbestemd idee van de functionneering der buitenlandsche Pers. En al konden sommigen door een samenloop van omstandigheden een meer completen kijk verwerven op haar fundamenteele averechtschheid, ik vraag mij af, of zij het permanent gevaar, dat hare organisatie meebrengt, voldoende realiseeren. Wij gaan, quand cela nous chante, een communiqué halen op Buitenlandsche Zaken. Wij worden er hoffelijk ontvangen door een ambtenaar, wiens taak dat is. Hij spelt ons op de mouw of duwt ons in de handen, wat hij verkiest, of wat zijn patroon hem gelastte. Wij, die de bron moesten zijn, wij hurken er een eind achter. Wij, die aan de telefoon- en telegraaf-toestellen van Buitenlandsche Zaken moesten zitten, wij schooieren in een vertrek, geriefelijk gemeubileerd met fauteuils, tafels en rookgerei, doch waar men ons de berichten opdient, na ze met zorg geschift, gezift en gecensureerd te hebben.
Zijn er journalisten, die deze ruimte betreden met de impressie van in 't ootje genomen te worden? Van te dienen tot stroo-pop, tot manusje van alles, tot harlekijn, tot polichinel? Van zich te ergeren over de dubbelzinnigheid en het paskwillige hunner positie? Ik hoop het, maar zij gaven er geen blijken van. En worden wij in die comfortabele en gastvrije vertrekken per slot niet precies behandeld als kinderen, die men met elk kluitje in 't riet stuurt?
Gaat het bij de groote agentschappen anders? Geeft één hunner ooit het nieuws bruto, in zijn elementaire, ongefatsoeneerde gedaante, niet opgetuigd, niet verminkt naar eischen van het oogenblik, of van het milieu? Het nieuws als matière première, als grondstof, cru, onbewerkt, gelijk het uit de lucht komt? Ja: wanneer het volmaakt inoffensief geacht wordt, of wanneer het vooropgezette belangen kan dienen.
Tot dit laatste doel zal men zelfs nieuws fabriceeren. Voor beide karweien, voor de transformatie voor [lees: van] wat metterdaad binnenkomt, voor het lanceeren van verzinsels, staan altijd lieden klaar, die in het particuliere leven wellicht eerlijk zijn als goud, maar die in hun beroep met alle waarheidsliefde, verantwoordelijkheidsgevoel, geweten en eigenwaarde, hebben afgedaan. Zij verbazen mij ten diepste en onophoudelijk. Wat mij echter nog meer verbijstert, is de onuitputtelijke sulligheid van het publiek, dat hun crediet verleent en met een steeds ongeschokt vertrouwen er altijd weer invliegt. Ik weet niet, welke der twee partijen een hopeloozer en griezeliger licht werpt op de dwaasheid en de verblinding der menschen.
Voor kleine landen (in Holland bestaat het nauwelijks of verschijnt er slechts bij ruime tusschenpoozen) is dit euvel onschadelijk, zoolang die kleine landen - ik denk aan den Balkan en aan een Baltisch staatje - niet door groote gemanoeuvreerd worden. Voor groote landen is het een explosief, dat elken dag kan springen. Het wacht slechts een commando. De middelen zijn er. Ze kunnen elke seconde gebruikt worden voor onverschillig welk doel. Men kan een campagne openen, men kan haar stoppen, of zij heilzaam is of noodlottig, het volk, het werkelijke volk, de natie, oefent er niet den minsten invloed op uit.
Zij komt en verdwijnt op order. Zij gaat buiten de menschen om, over hen heen. Zij heeft immer succes. Al zou geen sterveling er voor warm loopen, het feit, dat ze gevoerd wordt door een blad met een oplage van een millioen, of het feit, dat een agentschap bevel krijgt, haar te seinen over de twee halfronden, is voldoende voor haar resultaat. Een kudde schapen wordt niet anders naar de weide, of naar het abattoir geleid, dan een modern publiek van groote, ontwikkelde en geciviliseerde naties, door haar drijvers-journalisten naar perioden van rust of beroering. Het reageert niet en kàn niet reageeren.
Het is zich flauw bewust te leven in een atmosfeer van onwaarachtigheid, van heele en halve leugens. Maar alles wat zijn spraakorgaan zou kunnen vormen, is gesaboteerd door mercantiele parasieten, die men dulden moet, die buiten schot blijven, op wie men geen vat heeft, die zich om niets bekommeren, lieden sans foi ni loi, zonder overtuiging, huurlingen van pen en schrijfmachine, zooals er vroeger huurlingen waren van lans en musket.
Hoe dikwijls zagen wij niet reeds, dat een krant slechts van eigenaar behoefde te veranderen, om den ganschen redactie-staf van richting te doen verwisselen? Het kwaad is zoo wijd vertakt, zoo ingeworteld, dat ik voor mij geen enkele kans tot verbetering bespeur. Vijf jaar geleden heeft men te Parijs een doctrinair blad opgericht met aandeelen van de lezers. Zelfs dit heeft den weg des verderfs niet kunnen vermijden. En wat is er terecht gekomen van L'Ami du Peuple, waarvan ik verleden jaar met opluchting het ontstaan berichtte?
Sinds François Coty het noodig vond, om bijna het totaal zijner geurige industrieën te verkoopen aan Amerikaansche financiers, is L'Ami du Peuple een krant geworden als iedere andere Fransche krant. Zelfs Coty bleek niet standvastig. Zóó weinig waar is het spreekwoord: ‘Il n'y a que le premier pas qui coûte.’ De eerste stap is soms moeilijk, doch dikwijls moeilijker de tweede, de derde en volgende. Als de milliardair Coty bezwijkt voor pressies, tegen welke zijn millioenen niets vermochten, wie mag dan nog onafhankelijk heeten in de Fransche Pers?
Doch met dit alles weten wij niet, wat Doumergue en Briand gaan doen in Brussel. Geen enkel blad vraagt het, geen enkel blad zegt het. En niettemin kan men er verzekerd van zijn, dat het geen beleefdheidsvisite geldt, noch een plezierreisje, noch een bezoek aan Léon Daudet...
[verschenen: 29 oktober 1929]