Bedekte hemels
Parijs, 3 September 1929
Toen Briand uit Den Haag terugkwam, ging hij persoonlijk zijn opwachting maken bij Poincaré. In den grond van hun hart kunnen beide mannen elkaar niet luchten en het was niet de verknochtheid, welke den vredesbode dreef naar de Rue Marbeau. Doch Poincaré is de Oude wien men verantwoording doet en de natie had de oogen op Briand. Hij moest door den zuren appel heen bijten. Dat was de tweede. Bij de Gare du Nord had hij niemand gevonden om hem te verwelkomen dan twee honderd in burger verkleede agenten en een handjevol vrijwilligers die liepen: Vive Briand! Vive la Paix! Deze stumpers lezen klaarblijkelijk de Duitsche Pers niet, welke naar haar gewoonte het minst tevreden is over Frankrijk. Anders waren hun die woorden op de lippen bestorven, hoewel ze schreeuwden in gecommandeerden dienst. Te moeten denken dat zulk een geënsceneerde betooging naar de vier windstreken geseind wordt als de vox populi...
Briand had de brutaliteit om te verklaren dat het hem plezier deed de heele natie achter zich te weten, en de kranigheid om tot Von Hoesch, den Duitschen gezant, te zeggen: ‘Het is nog zoo kwaad niet gegaan.’
Bij Poincaré vond hij de deur gesloten. De oude had den vorigen dag een steek in de zijde gevoeld, die de dokters verontrustte, maar die een etmaal later reeds gekalmeerd bleek. Er leeft bepaald geen schranderer, scherpzinniger staatsman dan Poincaré, wanneer hij op non-actief is. Zijn steek in de zijde was meer dan een diplomatitis. Als hij óók benauwdheden, koortsaanvallen, geelzucht of galbulten gehad had, zouden wij het aanvaard hebben.
Men hield de wereld nooit driester voor den gek met optimistische communiqués dan in de eerste dagen van September. MacDonald laat zich hand-in-hand fotografeeren met Briand; Henderson verkondigt wijdloopig dat de entente cordiale nooit hechter was dan na de Haagsche Conferentie. Maar de Oude gelooft liever Philip Snowden, die in den New Statesman onomwonden schrijft, dat de Engelsch-Fransche bond (een gevaar voor den vrede...) geleefd heeft en dat niemand het in zijn hoofd moet halen om hem op te lappen.
Het is Poincaré bij ervaring bekend dat men slechts een glimlach wint van MacDonald door zijn zin te doen, en als men zijn zin niet doet, een snauw. Wat de entente cordiale betreft, beteekent het een en het ander precies hetzelfde. Wie zou zich als Franschman daarbij niet onlekker voelen? Briand ruilde den Rijn niet eens voor een bord linzen, want het Plan-Young bestaat voornamelijk in spe. Alvorens het in specie bestaan kan, zal de Fransche haan nog meerdere veeren moeten laten, wat de gecombineerde wensch is van Londen en Berlijn.
Neen, de hartaandoening van den Oude was geen diplomatitis. Men zou een beroerte krijgen van minder wanneer men er in de Historie voordeelig wil uitzien. Hij was valide genoeg om Briand te ontvangen. Maar hij redde zijn figuur voor het nageslacht en teekende het doodvonnis van zijn opvolger.
Helaas, zal de minister-president die Briand in den herfst remplaceeren gaat, al ware hij Poincaré, beter werk leveren van een Fransch standpunt beschouwd? Ik heb niet de flauwste hoop. Frankrijk glijdt van een hellend vlak. Het is op weg om prooi te worden of speelbal, het is een land dat zijn toekomst achter zich heeft, zooals altijd in zijn geschiedenis, na een serie eclatante overwinningen. Men zou zweren dat het de ruïne is voor een natie om geen ‘eischen’ te hebben, geen aanspraken, om bedaard en genoeglijk zijn tuin te cultiveeren. Snowden heeft dit zeer goed begrepen: Niets stimuleert zoo de nationale energie als een paar ‘eischen’.
***
En nu de Sarre om de patriotten te sarren. Op de wereldkaart is het een speldeprik, op de kaart van Europa niet grooter dan een dubbeltje. Het doet denken aan den Russischen boer van wien, geloof ik, Tolstoï verhaalde en die niet kon vatten dat twee volkeren bleven kibbelen en elkaar de koppen wilden inslaan over een lapje grond, dat in 't niet verzonk bij Rusland en waarover hij nooit hoorde praten. Dit lapje grond heette Elzas-Lotharingen. Het heet nog altijd zoo. Maar nu heet het ook de Sarre of het Saar-gebied. Het meet slechts 1914 vierkante kilometer. Het zeventiende part ongeveer van Holland! Al leerde de Russische boer misschien wat een stukje grond als de omstreken van Batoem kan beduiden voor het onmetelijke Rusland (Moskou wist het), wat moet hij denken van de krankzinnigheid der naties die disputeeren over de Sarre?
De Franschman kreeg hier een mooie kans, een der mooiste welke de goden hem schonken in 1919. Tot compensatie voor zijn door den vijand verwoeste en onder water gezette steenkolenmijnen der noordelijke provincies ontving hij, in vollen eigendom en met het exclusieve recht van exploitatie, de mijnen der Sarre, terwijl het land zelf werd toevertrouwd aan den Volkenbond en na vijftien jaar bij plebisciet zou beslissen of het Fransch wenschte te worden of Duitsch wilde blijven. De Sarre was reeds Fransch geweest van 1680 tot 1697, van 1801 tot 1815. De streek van Sarrelouis zelfs van 1630 tot 1815. Ze was zóó Fransch, dat de zegevierende geallieerden van 1814, den vrede dicteerend te Parijs, er niet aan dachten om Sarrelouis noch Sarrebruck van Frankrijk los te rukken. Zij wachtten daarmee tot na Waterloo; om de Franschen te straffen, wijl zij voor de tweede maal den overweldiger Napoleon in de armen gevallen waren.
De Sarre was zóó weinig Duitsch, dat zij van 1815 tot 1915 niet ophield zich te beklagen over het ‘bewind der pacha's’, dat de Pruisen voor ‘Arabisch Sarre’ hadden ingesteld.
Oppervlakkig beschouwd zou men meenen dat de annexatie of hereeniging van een leien dakje moest gaan. En bij het begin leek dit inderdaad zoo. De tuimelende mark hielp de eendracht meer dan alle historische consideraties en Duitschland had voor het moment zwaardere zorgen dan de Sarre.
Maar naar gelang de Franschman zich installeerde onder den grond en rondom de hoogovens, de kapitalen en het rendement vermenigvuldigde, de industrie opvoerde tot een ongekenden bloei, installeerde de Duitscher zich boven den grond met zijn propaganda. In 1925 reeds vierde de Sarre met gansch Rijnland den duizendsten verjaardag van de aansluiting bij Duitschland. In 1928 boycotteert men er de Fransche producten, in 1929 eischt men dat de Sarre zonder omslag in het Rijksverband terugkeert. Men weigert het plebisciet (waarom eigenlijk?), maar wil de mijnen nog tegen contante betaling terugkoopen. In 1930 zal men de restitutie eischen zonder plebisciet en zonder vergoeding.
In 1930 wordt de Sarre een onbetwistbaar recht, een conditio sine qua non der verzoening, een politiek vraagstuk waarbij alleen de Duitsche meening geldt. En de Engelsche. Engeland immers vindt sinds langen tijd dat Frankrijk meer kolen produceert dan voor den Engelschen export en de Engelsche werkeloosheid nuttig is. Duitschland ook produceert te veel kolen, zooals bleek in Den Haag. Maar terwijl de teruggave van de Sarre (gelijk de ontruiming van den Rijn trouwens) voor Duitschland niets is dan een kwestie van nationalen trots, van autonomie, van prestige of van militaire bewegingsvrijheid, beduidt zij voor Engeland in hoofdzaak een economisch probleem. Want de Sarre zal onvermijdelijk en aanzienlijk minder produceeren met Duitschland als hinterland dan met Frankrijk als hinterland. Ziedaar het heele geheim. Duitschland en Engeland, elk met eigen bedoelingen, zijn bereid den voorspoed der Sarre te offeren op de altaren hunner nationale politiek.
Dit is tenminste de stelling der Franschen die maling hebben aan historische consideraties, aan prestige, aan rechten, of zij in hun voordeel zijn of in hun nadeel. Ook zij wenschen geen plebisciet, dat hun in sommige streken een meerderheid zou verschaffen, in andere daarentegen een minderheid met de jammerlijke verbrokkeling van het Sarre-gebied, dat zij als een ondeelbaar geheel beschouwen, tot resultaat. Evenmin als de politici van Berlijn achten zij het noodig om van de 800.000 Duitsche bewoners der Sarre met een pennestreek, of met een volksstemming, welke nooit unaniem zou zijn en zeker minoriteiten, dit is wrijvingen, scheppen zou, 800.000 Franschen te maken. Zelfs in Frankrijk verloor het idee van een plebisciet de grootste massa zijner aanhangers.
Doch als zij een solutie wenschen, welke alle moeilijkheden tusschen Frankrijk en Duitschland uit den weg kan ruimen, het ergert hun humanitaire princiepen om door een teruggave tout court de belangen eener provincie ondergeschikt te maken aan een nationale fictie, welke hun verjaard lijkt. Wat scheelt het den Saarlingen of zij leven onder Duitsch of Fransch gezag, nu deze woorden een abstractie vormen, welke door de overeenkomstigheid der wetten, de gelijkheid der belastingen, en andere factoren, elken werkelijken zin verloren hebben op deze lang omstreden scheidslijn? Het essentieele is dat de Sarre prospereert. De aardrijkskundige ligging, welke voor de volkeren en de landen immer optrad als fataliteit, bindt de Sarre onverbreekbaar aan Frankrijk.
Zal zij daarom Fransch zijn? Neen. Laat de Sarre internationaal blijven, ten voordeele van de Sarre. Laat de Sarre een vrije brug worden tusschen Frankrijk en Duitschland, in plaats van een belemmering. Onderhandelingen om tot een dergelijke oplossing te geraken dwingen zich op in 't belang der drie landen. De conversatie moge netelig blijken. Maar boven alle bezwaren staat het noodzakelijke accoord. Wij sacrifieeren de materieele winsten niet meer aan het nationale sentiment.
Zullen deze Franschen ooren vinden om hen te hooren? Zij baseeren hun redeneering op de volgende feiten:
Elke maand koopt het Reich slechts de productie van twee dagen der Sarre-mijnen. Niet de douane belet het Reich om méér te koopen, doch het toeval, dat Zuid-Duitschland door den schitterenden waterweg van den Rijn economisch dichter bij de Ruhr legde dan bij de Sarre. Het kanaal naar Ludwigshafen, waarmee men de natuur wil corrigeeren, ontmoet zulke onoverkomelijke hinderpalen, dat men er sinds zes jaar over praat zonder tot de uitvoering te komen.
De metallurgie der Sarre zal alle moeite hebben om te leven zonder Frankrijk. Dit was de opinie van Hugo Stinnes, die er een even goeden kijk op had als de Duitsche economisten der Sarre, wien de propaganda het tegendeel laat vertellen. Ten eerste omdat de productie van den bodem den Franschen toebehoort, die haar begrijpelijkerwijze duur zullen verkoopen wanneer hun concurrenten de fabrieken voor ijzerbewerking hebben overgenomen. Vervolgens omdat de Sarre slechts gedurende veertig dagen per jaar kan leven van haar eigen landbouw. Zoodra de vrije uitvoer van Lotharingen haar ontbreekt (en deze zal haar ontbreken: hetzij wegens de Duitsche douane, hetzij omdat Frankrijk zijn landbouwproducten wil reserveeren voor binnenlandsch gebruik) zal de Sarre haar mondbehoeften verder moeten gaan halen dan nu het geval is. Bijgevolg zal het leven duurder worden, zullen de salarissen stijgen, zal de concurrentie-capaciteit der fabrieken van de Sarre verminderen.
Ten laatste omdat de zeeweg, waarop de Sarre is aangewezen, over Frankrijk gaat, en omdat een zeeweg onmisbaar is voor industrieele landen. De natuurlijke havens der Sarre zijn Duinkerken, Rouaan, Parijs en Marseille. Kunstmatig moge men de exploitaties der Sarre over Antwerpen leiden. Maar nooit zullen zij over Hamburg gaan: het bewijs hiervan is de hardnekkigheid waarmee Pruisen gedurende de twintig jaren vóór den oorlog, en ondanks de noodkreten der Saarlingen, de kanalisatie der beneden-Saar en van de Moezel geweigerd heeft. De eenige waterweg der Sarre is het kanaal der steenkolenmijnen, dat reeds voert naar Parijs en naar Straatsburg, dat naar Lyon en naar Marseille zal voeren, en wellicht te eeniger tijd naar Duinkerken en Metz. Als de metallurgie der Sarre kwijnt zal ze minder steenkolen verbruiken. Behalve haar Duitsch afzetgebied zouden de mijnen der Sarre dus ook een deel van haar locaal débouché derven.
Wanneer de Sarre op den koop toe, wegens de verbluffende ontwikkeling der Fransche mijnen, in Lotharingen en elders, ook nog de Fransche markt zou verliezen (en zoo de Fransche Staat er geen stokje voor steekt is dit nu reeds een gewisheid), dan blijft den mijn-eigenaars der Sarre niets over dan hun putten te dempen en de overige fabrieken der Sarre voor afbraak te verkoopen.
Hoe men de zaak ook keert of draait, het wel en het wee der Sarre ligt in Fransche handen, want de economische interdependentie der verschillende landen is eene kracht waarmee men niet schippert en die niet geforceerd wordt. Duitschland heeft rechten op de Sarre welker duizendjarig bestaan men mag vieren, welke men mag terugleiden tot Karel den Groote zoo men wil. Al bezat Frankrijk geen enkel ‘recht’, het heeft de geografische en economische feiten, die niet ouder zijn dan de moderne metallurgie en het modern verkeer. Maar zij zijn almachtig.
Voor de liberale Franschen komt de zaak dus hierop neer: zal Duitschland uit nationale eigenliefde de Sarre ruïneeren, of zal het zich schikken naar de wenken der geografie? Men schreeuwt in Duitschland zóó hard om de Sarre dat de gunstige oplossing bijna is buitengesloten. Frankrijk zou er niets bij verliezen, tenzij men den ondergang der landstreek ook op zijn rekening gaat stellen. Maar de arme Saarlingen? Zij zullen nog slechts tot voorwendsel dienen van de fabel dat de plaats onder de zon den Duitschers te karig werd toegemeten.
[verschenen: 14 oktober 1929]