Bij den dood van een dansmeester
Parijs, 27 Augustus [1929]
‘Men zou moeten sterven op zijn dertigste jaar’, zei in deze lente Serge de Diaghilew, de miraculeuze stichter der Russische Balletten, tot Jacques-Emile Blanche, cosmopolitisch schilder en schrijver.
Wat hem zelf betreft, heeft hij zijn onvromen en onwijzen wensch met zeven en twintig jaren overschreden. Lijdend aan diabetes en aan een teugelloos bestaan was hij, na de laatste triomfen in Parijs en in Covent Garden te Londen, naar gewoonte gaan uitrusten te Venetië. Bij zijn kwaal voegde zich een furunkel. Want niet alleen de ongelukken, volgens een geheime wet, komen in serie, doch ook de opmerkelijke sterfgevallen.
De eerste, die te overlijden kwam aan de conjunctuur van suikerziekte en negenoog, was de vermaarde criticus van Le Temps Paul Souday, de ontdekker van Proust en Valéry. De tweede was Diaghilew. Een rouwstoet van gondels voerde hem over de blakerende lagunen naar den Campo Santo der stad van bloed, wellust en dood, waar Tristan ontstond, waar kunstenaars en gelieven, uit de stille waters en de zwijgende paleizen, de stemmen beluisteren van een land, dat niet van deze aarde kan zijn.
De oogen te sluiten over de fabelachtigste onwerkelijkheid, welke bestendigd werd in een barre eeuw, stemde overeen met Diaghilew's wezen. Hij was, gelijk een bewonderaar hem teekende, een zakenman en een sensueel grand seigneur, een geraffineerde en een barbaar, een man van actie en een dilettant, een opstandige en een hoveling, een geestdriftige en een chronisch geblaseerde, een hersenschimmig fantast en een nuchter realist, een sensitief kunstenaar en een lawaaierig Barnum; hij was wispelturig en hardnekkig, schatrijk en straatarm, naief en uitgeslapen, gehaast en langzaam, oppervlakkig en nauwgezet, overlegd en brutaal: dit heele complex van tegendeelen vormde een prodigieuzen balletmeester, die, behalve het tooneel, de geheele civilisatie van zijn tijd gedomineerd heeft.
Hij schreef niet, dichtte niet, componeerde niet, bouwde niet, schiep niets van blijvende hoedanigheden. Maar door te laten dansen, zooals hij den dans opvatte, heeft hij het aanschijn van Parijs veranderd. En niet alleen van Parijs, doch van de wereld. Het is ook de eenige maal, dat bij het verscheiden van een balletmeester zooveel inkt en tranen vloeiden. Meer dan voor verscheiden groote geleerden en groote kunstenaars tezamen.
Diaghilew, Petersburgsch edelman, die in zijn jeugd volgens beweringen van landgenooten leek op tsaar Alexander I, en die het niet onaangenaam vond, dat het bloed der Romanows zichtbaar in zijn aderen stroomde, was de eerste der revolutionnairen, die het Oosten afzond om de Europeesche traditie te rammeien en de bres te stooten, waarlangs al het andere, het mooie en het leelijke, het dwaze en het redelijke, het misdadige en het nuttige, vrijen toegang zou krijgen.
De uitvinder der Russische Balletten was Slavisch in merg en been. Hij zei niet, zooals Dostojevski, dat de Westersche cultuur inferieur was aan de Russische en dat een sterke emanatie van den geest der steppen onze laatste kans was op een gezond herademen. Diaghilew dacht dezen nonsens misschien niet eens. Maar hij zette hem om in een feit. En als hij het heilzame niet bewees van deze kuur, hij bewees de kracht, welke erachter school, de kracht eener lawine, de verlokking, welke zij bracht, de verlokking der afgronden, de bedwelming, de narcose, de demoraliseering. Diaghilew was niet de eenige, maar hij werd veel gevaarlijker, omdat hij de synthese was van allen.
Met zijn frenetieke bacchanaliën, met de felle kleuren zijner décors, met de somptueuze overladenheid zijner costuums, met zijn onbedwingbare rhythmen, met zijn denderende passen, de ingeboren excessieve onrust dier dansen, welke geen ander doel kennen, dan den voluptueuzen roes of de physieke uitputting, maakte hij ons tastbaar en voelbaar, wat tot dusverre een onschadelijk, ongrijpbaar luchtbeeld geweest was. Hij materialiseerde Rusland en de Russische psyche, hij omspon er ons mee, hij dompelde er ons in onder, hij doordrenkte ons met haar bijtende zuren.
En naar de effecten te oordeelen, waren wij er rijp voor. Niets bood weerstand. Onze meubelen, onze kleeren, onze schilderkunst, onze muziek, onze plastische kunsten, onze letterkunde, de versiering onzer huizen, onze tapijten, onze bouquetten, onze glasschilderingen, onze feesten, alles geraakte onder den ban van dezen exuberanten magiër, van zijn dansenden troep, van zijn fantasmagorische régisseurs. Alles werd ontwricht, alles werd ouderwetsch, alles werd gemetamorphoseerd. De kakelbonte japonnen der dames, de opzichtige pyjama's der heeren, de violente kleur-contrasten van het moderne palet, het geabstineerde rhythme der hedendaagsche componisten, de excentriciteiten der beeldhouwers, het honderdvoudig Byzantinisme, dat wij zonder eenige moeite kunnen waarnemen op straat, in de étalages, op exposities, alom, dat heele toegespitste, onevenwichtige, uitheemsche, onassimileerbare ‘modernisme’ dateert van de Russische Balletten, is herleidbaar tot Serge de Diaghilew. Dat alles ware niet gebeurd, of hadde zich gemanifesteerd in harmonische proporties, minder exclusief, minder opdringerig, minder tyranniek, wanneer Parijs in het eerste decennium dezer eeuw niet bezweken was voor de vlammende, schreeuwende, enerveerende, overladen pracht van Petrouchka, Le Spectre de la Rose, L'Oiseau de Feu, Le Sacre du Printemps, Thamar en de Danses Polovtsiennes.
Maar Diaghilew entte ons een nog erger kwaal, dan zijn barokke luxe, zijn overdaad, zijn Russisch Orientalisme, zijn bandeloosheid, en de hypnose der duizelende beweging.
Als hij zei: ‘men zou moeten sterven op zijn dertigste jaar’, gaf hij uiting aan de intiemste roerselen van zijn karakter. Dit gezegde was onzin, welken hij had kunnen controleeren als onzin, wanneer hij in een lexicon de namen had willen naslaan van het geweldige meerendeel der belangwekkende mannen die gedurende vijf en twintig eeuwen, door ongeëvenaarden arbeid op elk terrein, Europa aan het hoofd plaatsten der menschheid, en die hun voornaamste werken voortbrachten op rijpen leeftijd en zelfs op hoogen ouderdom. Doch wat deerde Serge de Diaghilew, anarchist in hart en nieren, een flinke dosis onzin? Het ephemeere was zijn element. Hij admitteerde niet, dat een leven zich geleidelijk en logisch ontvouwde, als een gaaf en schoon geheel. Hij admitteerde het noch voor zich, noch voor zijn medewerkers. Hij haatte de continuïteit. Hij verfoeide den duur. En hier verschilde hij fundamenteel met den natuurlijken mensch van alle tijden en alle klimaten, die immer de blijken van zijn doortocht, het bewijs zijner aanwezigheid op deze planeet trachtte te vereeuwigen in de aardsche materie, de mensch, die worstelde om vergankelijkheid en tijd te overwinnen door een werk zijner handen, een vonk van zijn goddelijk intellect. En daarin wondde deze magische, demonische, funeste dansmeester den Europeaan het diepst: dat hij hen verleidde, overreedde, om de duurzaamheid te miskennen, te verwaarloozen, te minachten. Daarin was hij misschien het meest Russisch. Daarin zeker droeg hij de vernietigendste kiemen over van ontbinding.
Zijn verbazende successen bereidden niet enkel den weg voor alles, wat Rusland later op intellectueel gebied nog exporteeren zou, hij gaf het noodlottigste der voorbeelden: Diaghilew leerde ons van stijlen te wisselen, zooals men een ander paar schoenen of een andere das neemt. Hij leerde ons om alles te wantrouwen, om het geloof in iets niet verder te plaatsen, dan het meest nabije resultaat. Hij leerde ons, om af te breken, wat wij pas hadden opgebouwd. Afbreken om niets, voor de pret, uit vermoeidheid, uit weifelmoedigheid, uit baloorigheid.
Hij zelf ging voor. Hij was de mensch die steeds vernieuwt. Hij toonde zich bezeten van een diabolieken sloopers-geest, gepaard aan een buitengemeen constructief vermogen. Hoeveel stijlen, die kortstondige modes moesten blijven, lanceerde hij of protegeerde hij, van de jaren vóór den oorlog tot de jaren ná den oorlog? Minstens twaalf. De geschiedenis der Russische Balletten zijn een abracadabrante staalkaart van doellooze en verwarrende buitennissigheden. De eene was nauwelijks gerealiseerd, of zij werd verworpen voor de andere. En zóó onuitroeibaar was de fascinatie van Diaghilew's persoonlijkheid, dat hij wist te zegepralen tot de laatste. Hij boeide een publiek, dat hem blindelings volgde in elk experiment, in elke contradictie van zich zelf. Maar hij vond ook de millioenen, waarmee hij zijn troep van veertig à vijftig kunstenaars, onder wie de ‘sterren’ talrijk waren, moest onderhouden, binden, trainen en rond de wereld leiden van triomf tot triomf.
Hij drukte zijn stempel op alles, door alles te desoriënteeren. Van de Russische Balletten af dagteekent in alle kunsten de ongehoorde sabbat van stijlen, van vluchtige pogingen, van bevliegingen, van stuurloosheid. Iedereen probeerde wat en iedereen gaf het op na de eerste inspanning. Het geestelijk domein was als een boom geworden, die alleen nog bloesem droeg, doch geen vruchten meer. Wij zagen Diaghilew en zijn eminentste kunstenaars onverklaarbare draaien nemen, alsof de kunst een tic convulsif was geworden, alsof men een wijze van expressie uit- en aandoet als een jas.
Wij zagen de besten aarzelen in wanorde, de besten bezwijken in hopelooze verwringingen. Doch als wij den geest of het intellect zagen zakken tot nul, wij merkten nooit een weifeling in de appreciatie der Russische Balletten. Diaghilew en zijn troep waren taboe. Nimmer heeft een theater of andere onderneming een impresario bezeten als dezen Russischen edelman. Ook in dit opzicht verrichtte hij de wonderbaarlijkste dingen. Hij bleef taboe tot zijn laatste uur. Men spreekt met spijt over het programma d'extrême avant-garde, dat hij voorbereidde voor het seizoen 1930, toen de dood hem trof in zijn hotel aan den Lido.
Deze zonderlinge man werd geregeerd door de kinderachtige vrees, dat zijn schaduw hem achterhalen zou, dat de een of andere mededinger hem zou overtroeven. Aan deze phobie heeft hij alles geofferd.
En deze angst is de oorzaak, dat hij niets anders nalaat, dan een onmetelijken chaos, gesticht door hem, uitgebuit door hem, maar die met hem niet eindigen zal. De gepretendeerde afstammeling der Romanows was een chef, maar gelijk zijne voorzaten een chef in het ongerijmde, en gelijk de Russen, die de dynastie hebben voortgezet, een chef in het absurde. En geen meester liet ooit bij zijn verscheiden een leegte na als de autocraat van den dans: de leegte, welke hij systematisch schiep; de leegte welke moet worden bijgevuld.
[verschenen: 8 oktober 1929]