Onttakelingen
Parijs, [ca. 23] Augustus [1929]
Is het de genadeslag voor het Fransche communisme?
De B.O.P., Banque ouvrière et paysanne, de Bank van hamer en sikkel, ligt op apegapen. Het was een bank zooals alle andere banken en hare statuten waren conform aan de oudste en de beste kapitalistische beginselen. Met ‘Das Kapital’ van Marx voor oogen, en achter Das Kapital de pyramiden van lijken, welke de Russische Revolutie opstapelde in naam van de nieuwe leer, als offer aan den nieuwen tijd, waren de statuten der B.O.P. zonder twijfel een der grootste schandalen onzer eeuw, een schandaal dat idealisten de keel toekneep. Maar de communisten keken zoo nauw niet. De kameraden belegden er hun spaarduiten tegen 3, 5 of 6 pCt. en terwijl men de winst opstreek als een ordinaire bourgeois, couponnetjes knipte en inwisselde als de vuige renteniertjes die zich voeden met het zweet van den werkman, gelijk het heet, diende het geld de zaak.
De B.O.P. was de trots van ongeduldig schorem, schorremorrie, gepeupel en rapaille, dat in 't diepst van zijn gedachten, een bank waarop men chèques trok, het mooiste ding vond van de wereld. De B.O.P. was méér dan de moscovitische vlag, meer dan de leuzen, meer dan de principes van Lenin, Trotzky of Stalin. Zij was het eerste brok werkelijkheid. Zij was in ijzer en steen een zichtbaar, een tastbaar onderpand voor het beloofde land, voor het toekomstig paradijs, voor het begeerde luilekkerland, waar men zich op alle uren van den dag kan presenteeren aan de loketten. De socialisten hadden bankiers, maar hadden nooit een bank gehad. De communisten, leeper, zakelijker, hadden hun eigen bank. De roode makkers zagen met voldoening, dat niet alleen de kameraden er hun fortuintjes brachten om ze te laten fructifieeren. Maar ook de sympathiseerenden. Maar ook de aanhangers in handel en industrie van het systeem je-kunt-nooit-weten. Zij die gedekt wilden zijn als de trompetten zouden klinken van het laatste oordeel. Zij die voor de ‘Grand Soir’ van pétroleurs en pétroleuses rekenden met een hausse van de B.O.P. Zij die haar percenten en kluizen veilig achtten voor elke omwenteling. Zij die op alle paarden wedden.
Konden de revolutionnairen een soliedere cautie verlangen voor de toekomst dan de medeplichtigheid der opportunisten die deden alsof zij geloofden in het Communisme en in de B.O.P.? Die haar le nerf de la guerre aandroegen, de nervus rerum, het geld, het onvolprezen geld? Dat woog op tegen de hoofdartikelen in de Humanité, tegen groote en kleine affiches, tegen propaganda-vergaderingen, tegen de agitatie, tegen de stakingen, welke met dat geld betaald werden. De bourgeois toonde fiducie in de B.O.P. Wat wilde men meer?
Met een beetje inschikkelijkheid van het gouvernement had deze toestand kunnen duren tot de makkers klaar waren, om de overige banken te annexeeren bij de hunne. Klagers waren er niet. Wie zou zich beklaagd hebben over een zoo regelmatig functionneerende credietinstelling, die in geval van alarm altijd kon vertrouwen op den steun van Moskou of op de subsidies der Russische Ambassade? Het parket en de politie marcheeren onder zulke omstandigheden enkel op uitnoodiging van den Minister van Binnenlandsche Zaken. Waarom marcheerden zij vandaag en niet gisteren? Waarom niet vijf jaar geleden? Was het recht dit jaar materieeler, formeeler, stelliger, positiever dan in 1924 of 1927, toen de straten dreunden van de Carmagnole en de Internationale? Neen. Het recht was een kwestie van regeering.
Het recht was er, zoodra zich een minister vertoonde, die zich niet langer belachelijk wilde laten maken door de snorkerijen der aspirant-plunderaars, bij hoog en laag zwerend dat zij Frankrijk en Parijs op 1 Augustus overhoop zouden zetten. Zij pochten en snoefden, alsof het dezen keer meenens was. De bourgeois sloeg etenswaren in; hij vulde zijn badkuip met drinkwater; hij kocht kolen voor het fornuis, als het gas hem in den steek zou laten; olie en kaarsen zoo de electriciteit hem mocht begeven. En het wàs meenens. De heele bende werd opgepakt, behalve wie over de grens vluchtte of zich verschool bij den gezant Dovgalevski. Had Moskou dat kunnen denken na zooveel precedenten van ministers, die gedwee oorvijgen incasseerden en zich van den domme hielden?
Moskou kende blijkbaar Tardieu niet. Tardieu is niet alleen arrivist. Hij is een arrivist, die verder arriveeren wil, dan de anderen. Hij heeft de lijnen van zijn succes geteekend in zijn agenda. Geen haarbreed zal hij ervan afwijken. Tegenover een Tardieu kondigt men geen revoluties aan met bekkens en groote trom. Hij verzet zich omdat hij minister is. Maar meer nog omdat zijn dynamisme geen belemmeringen duldt naar zijn doelpunt. Tardieu zou niet anders kunnen.
Zoo lag het niet in zijn aard om zich te bepalen tot platonische demonstraties en massale inhechtenisnemingen. Men noemde ze onwettig, daar, volgens de letter der wet, oproerlingen die nog maar op weg zijn naar het oproer, geen strafbare feiten plegen of gepleegd hebben. Hij heeft maling aan de schriftgeleerden en muggenzifters. Men daagt Tardieu niet uit zonder serieus ongerief. De communisten gingen ondervinden met wien zij te doen hadden. Om hem soldaten te verschaffen waren de jaarlijksche troepen-manoeuvres gereduceerd tot de helft. Aan zulke maatregelen herkent men den komenden heerscher. Maar na de toppen te hebben afgerukt, de leiders gegrendeld te hebben, wilde hij slaan tot de wortels. Hij bezocht den vijand in zijn vesting, in zijn schatkamers. Ook dàt was onwettig. Hij stoorde zich niet aan het gejammer der communisten, die een wetboek ter hulp riepen, dat zij een paar weken te voren met wapenen trachtten af te schaffen.
Tardieu gelastte huiszoeking in hun Bank en in haar filialen der roode ceintuur, waarmede Parijs omgordeld is als met een wurgkoord. Wat is een bank, waar men huiszoeking doet? Al vindt men er niets verdachts, zij is verloren. Hoeveel hachelijker moet haar positie zijn, wanneer men er falsificaties ontdekt, oplichterij, zwendel, verduistering, bedrog, op alle in de kapitalistische maatschappij gebruikelijke manieren, zooals bleek bij de B.O.P.! De Banque Ouvrière et Paysanne leerde kennen, wat een paniek is, een run; een lange rij van bewuste arbeiders, die om hun centen komen bij een leege kas; menschen, die hun geld kwijt zijn; hun hoop en hun overtuiging voelen wankelen. Waar bleef Moskou? Wat deed de Ambassade? Als zij kunstschatten verkoopen uit paleizen en musea, wat doen zij met de duiten? Inderdaad: waarom stopte Moskou de gaten niet?
De Communistische Partij voelde zich als een leger, dat van zijn basis wordt afgesneden. Het is een oud deuntje: geen geld, geen communisten. De Humanité verschijnt met vier pagina's. Zoo goed en zoo kwaad als zij kan, verbergt zij de ontreddering der gemoederen, de desorganisatie, de débâcle. Zij vertolkt haar gemis en haar wrok, om te kunnen zwijgen over haar teleurstelling. Na paskwillig geweest te zijn op 1 Augustus, is ze hulpeloos. Er ligt een zoo fantastische afstand tusschen wat de revolutie beloofde te zijn en wat ze werd, dat men een krijgslist zou willen argwanen, om een aannemelijken uitleg te geven van wat men weigert te beschouwen als dwaze zelfoverschatting, als kwajongensachtig gebral of als beunhazig geknoei. Wat de Communistische Partij de laatste vier maanden uitricht, is geen politiek meer, het is gebroddel. Zij hebben weliswaar de keus niet. Maar hoe harder zij schreeuwen, hoe meer hun machteloos geklungel aan het licht treedt.
Die onttakeling valt samen met een ernstige interne crisis. Deze week naam Paul Marion zijn ontslag als secretaris der Partij. Gij kent Paul Marion niet? Dat maakt geen bezwaar. De redenen zijner demissie spreken vóór hem. Hij vertoefde vijftien maanden in Rusland, waar men konijnen fokt, omdat er geen brood is. (‘Als het volk geen brood heeft, moet het maar taartjes eten’ zei men aan het Fransche hof in 1789; in Rusland moet het konijnen eten...) Hij werkte een jaar lang met het Komintern. Hij was er directeur van het bureau voor agitatie en propaganda. Hij heeft niet enkel de moscovitische bevelhebbers leeren kennen, maar ook hun onderdanen.
De leiders, zegt hij, begrijpen niets van hun taak. Achter de façade eener ‘dictatuur van het proletariaat’ verbergt zich ‘de overheersching van enkele duizenden bureaucraten van allerlei slag en soort, die door hun waanzinnige politiek, hun absolute, ongedurige, inquisitoriale, met de jaren verergerende dictatuur, het land in een economische en moreele misère houden, welke alle beschrijving tart.’ Paul Marion kan het weten. ‘Door den toenemenden tweespalt, welken men bij ons teweegbrengt tusschen industrie en landbouw, de stad en het dorp, gaan wij niet naar het socialisme, zegt hij, maar naar het pre-kapitalisme en naar de barbaarschheid.’ Marion verzekert, dat hij in Rusland werklieden ontmoet heeft, die er wanhopig over zijn, dat zij eenmaal gevochten hebben om zich ‘meester te maken van het bewind’. Hij heeft technici gesproken, die zich schamen over de statistieken, welke men hen dwingt te vervaardigen. Hij blijft trouw aan het idee eener emancipatie der arbeiders, aan de komst eener betere maatschappij, ‘waaruit de exploitatie en de oorlog gebannen zullen zijn’, maar hij roept als zijn trieste en vaste overtuiging uit ‘dat men daartoe niet zal geraken door de communistische leer noch door de communistische middelen, doch dat het slechts bereikt kan worden door de methoden, waarvan in haar ensemble de Engelsche Labour Partij een indrukwekkend voorbeeld geeft’. Achter de Russische sovjets ‘verschuilt zich de meest wreede en meest desolate realiteit’.
Acht jaar behoord te hebben tot de Communistische Partij, directeur te zijn geweest van de agitatie en de propaganda, en dan tot zulk een conclusie te moeten komen - welk een ruïne, welk een nederlaag! Wij beklagen Marion dat hij acht jaar noodig had om feiten te constateeren, welke aan geen enkel neutraal waarnemer, al bezocht hij nooit Rusland, kunnen ontsnappen. Doch wij prijzen zijn eerlijkheid. Hij heeft niet wenschen te huichelen gelijk een hoop anderen, politici en dilettanten, kunstenaars en letterkundigen. Hij heeft het probleem niet duizend keer omgedraaid, wat ook een houding is en zelfs een gemakkelijke. Hij heeft niet gezeurd om de consequenties te trekken, toen hij ze eenmaal voor zich zag en dit is veel zeldzamer dan men in 't algemeen denkt. Hij heeft niet gewerkt voor het geld, toen hij zijn idealen in stukken zag op het Kremlin. Dat eveneens gebeurt niet dikwijls.
Het gebeurt maar weinig. Want anders zou Moskou in Frankrijk niet achttien honderd gesalarieerde propagandisten hebben rondloopen. Deze lieden bezitten een minimum hersens om een minimum aantal feilen nuchter te observeeren. Maar zij verzuimen het. Hun salaris hindert hen in deze doodgewone geschiktheid. Zij zijn gekocht en betaald. Zij zijn veel gevaarlijker dan de lieden die naief gelooven en voor een juister inzicht vatbaar blijven.
Er bestaan geen wetten tegen hen. Of liever: de wetten die bestaan (vrijheid van vergaderen, van redevoeren, van drukpers, etc.) dienen hen tot bescherming. Ik vroeg of de krach van de B.O.P. de genadeslag was voor het Fransche Communisme? Als Tardieu de onwettigheid zóó ver durft drijven dat hij ze opsluit of expulseert, ja. Als Tardieu het Parlement kan bewegen om wetten uit te vaardigen tegen deze achttien honderd gesalarieerde oproerkraaiers, wier lijsten men heeft, ja. Aarzelt hij daarmee, dan kan hij elk jaar van voren af aan beginnen.
Ik denk echter niet, dat hij hun deze laatste kans zal laten.
[verschenen: 10 oktober 1929]