Een groot plan
Parijs, 20 Augustus [1929]
Het is een merkwaardige brief, welken Arnold Rechberg geschreven heeft aan het nationalistisch genuanceerde dagblad L'Avenir.
Onder de neo-diplomaten, half-politici, half-zakenlieden, die de staatkunde beschouwen door den bril van den economist, en de economie door den bril van den staatsman, neemt Rechberg een voorname plaats in als promotor van het Fransch-Duitsche potasch-cartel uit 1926, dat in hetzelfde jaar gevolgd werd door het cartel van het ijzer, en in 1927 door het cartel der chemie. Dit slag van lieden, die goochelen en gooien met millioenen als ministers van financiën, ondernemend, bemoeiziek, stoutmoedig, vèrziend, deze internationalisten, die door de som der belangen, welke zij vertegenwoordigen, genoodzaakt zijn in den grond van hun wezen patriot te blijven, beoefenen een diplomatie, welke misschien de geheimste is van alle, waarmee een volk te maken heeft, waarover het niets weet, en waartegen het niets vermag.
Hebben deze simili-diplomaten den steun hunner regeering, van een deel hunner regeering, van een partij, van een camarilla? Hoever gaat hun werkelijke macht, zoo zij weerstand ontmoeten? Wat kunnen hun drijfveeren zijn? Wat is hun leidend idee? Hoe verhouden zij zich tegenover de menigvuldige factoren, de ontelbare en gecompliceerde problemen, welke het leven eener natie beïnvloeden en regelen? Hebben zij naast de practijk der cijfers een theorie, een psychologie, een ethiek? Wij weten er niets van. Zijn zij gevaarlijk, schadelijk of weldoend? Niemand kan er iets van zeggen, omdat alle gegevens tot het beantwoorden dezer vragen ontbreken. Zijn zij avonturiers of belichamen zij rationeele krachten? Dat is hun zelf wellicht onbekend. Het staat niet eens vast dat zij er zich om bekommeren. Wij moeten hen aanvaarden onder beneficie van inventaris, wat in gevallen als deze zeer weinig zekerheid verschaft.
Welnu dan, Arnold Rechberg zet in zijn brief aan L'Avenir plannen uiteen aangaande een Fransch-Duitsche militaire alliantie, logische consequentie, volgens hem, van de groote industrieele bondgenootschappen welke gedurende de laatste jaren gesloten werden en welke ik opnoemde. Het zou een grap kunnen lijken voor de meerderheid der Franschen, een flauwe aardigheid. Rechberg verwaarloost deze bedenking. Met onverstoorbaren ernst ontwikkelt hij voorstellen die hij blijkbaar houdt voor mogelijkheden. Hij doet zelfs voorkomen alsof het denkbeeld aan beide zijden van den Rijn overwogen werd en voorstanders vond. Bij wie? Welke is hun invloed? Zijn het amateurs of hebben zij een mandaat? Hij laat deze kwesties in het duister. Hij is voor 't oogenblik niets anders dan tolk. Een tolk met drie cartels achter zich. Een tolk die door deze drie cartels het potentieele rhythme uitzendt van energieën en vitale elementen welke zich willen verduurzamen. Een tolk, die reeds preciseert in onderdeelen waarover beraadslaagd kan worden.
Men behoeft maar de essentieele passages te lezen van zijn brief, welke ik woordelijk vertaal:
‘In particuliere gesprekken met Fransche en Duitsche militairen, welke ik heb bijgewoond, is een zakelijk voorstel geformuleerd.
Frankrijk en Duitschland garandeeren elkaar wederkeerig hun Europeesche grenzen tegen alle aanvallen van een derde mogendheid.
Tusschen het Fransche leger en het Duitsche leger wordt een verhouding vastgesteld van 5 tot 3, dit wil zeggen dat, wanneer het Fransche leger vijf honderd duizend man telt, het Duitsche leger, voortaan gerecruteerd, toegerust en gewapend op dezelfde wijze als het Fransche leger, drie honderd duizend man zou tellen. Een Fransch-Duitsch opperbevel zou geconstitueerd worden, bestaande uit Fransche en Duitsche generaals, die het recht hebben, om alle Fransche en Duitsche troepenmachten te inspecteeren en die de plannen zouden uitwerken voor de eventueele verdediging der Fransche en Duitsche grenzen.
Het Belgisch leger zou opgenomen worden in deze combinatie en men zou Groot-Brittannië kunnen uitnoodigen, om zich er bij aan te sluiten voor het geval, dat de Britsche regeering dit zou wenschen.
Een zoodanige Fransch-Duitsche militaire overeenkomst, gebaseerd op de reeds aanwezig zijnde Fransch-Duitsche industrieele alliantie, zou klaarblijkelijk elken nieuwen oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland materieel onmogelijk maken. Geallieerd, zouden Frankrijk en Duitschland te sterk zijn dan dat, onverschillig welke derde mogendheid, of onverschillig welke combinatie van vreemde mogendheden, zou het [lees: het zou] kunnen wagen om het Fransch-Duitsch blok aan te vallen.
Ten overvloede neme men in aanmerking:
a) Als het Fransch-Duitsch oppercommando, dat volgens het beraamd verdrag geconstitueerd zal worden, om zoo te zeggen snuffelen kan in alle laden van het Fransche, zoowel als van het Duitsche leger, zou geen dezer beide landen voortaan een oorlog tegen elkaar kunnen voorbereiden. Het is daarenboven in onzen tijd van snellen technischen vooruitgang, zoo niet waarschijnlijk, dan toch altijd mogelijk, dat een nieuwe uitvinding gedaan wordt, welke alle heden ten dage bestaande bewapeningen ontoereikend maakt. Wanneer in een Fransch-Duitsche overeenkomst gestipuleerd wordt, zoowel in Frankrijk als in Duitschland, dat elke nieuwe uitvinding, welke gebruikt zou kunnen worden voor den oorlog, bekend gemaakt moet worden aan het te constitueeren Fransch-Duitsche opperbevel, zou dit zonder twijfel een vredeswaarborg te meer vormen.
b) De Duitsche families, uit welke officieren voortkwamen van het keizerlijke Duitsche leger, hebben door de ontwapening van Duitschland hare positie verloren, en velen harer hebben bovendien door de waardevermindering der Duitsche munt haar persoonlijk fortuin ingeboet. De tot deze families behoorende mannen, en vooral de jonge lieden, willen dus hunne positie herstellen door een revanche-oorlog tegen Frankrijk. Onder hen bevinden zich mannen van groote geestkracht; wanneer zij konden hopen zich een zekere positie te veroveren, niet door een oorlog tegen Frankrijk, maar door een militaire overeenkomst met Frankrijk, zouden zij in plaats van vijanden, vrienden worden van Frankrijk. Ik heb mij door talrijke gesprekken, welke ik te Berlijn in deze kringen gevoerd heb, van dit feit kunnen overtuigen.
Ziedaar naar mijne meening, de eerste en de wezenlijkste der politieke consequenties, welke men moet trekken uit het Fransch-Duitsch industrieele verbond, dat gerealiseerd werd voor de potasch, het ijzer en de chemische producten.’
Zoo spreekt en argumenteert Arnold Rechberg.
Men wisselde dit jaar voor het eerst Fransche en Duitsche studenten uit. Een Duitsche stem, en voorwaar een belangrijke stem, inviteert om Fransche en Duitsche generaals uit te wisselen; om de weermacht, den inlichtingen-dienst, de kennis der generale staven te exploiteeren voor gemeenschappelijke rekening. Het herinnert mij den fantast die droomde van een soortgelijke mixtuur der regeeringen: de helft van het Duitsche gouvernement zou gevormd worden door Franschen, de helft van het Fransche gouvernement zou samengesteld zijn uit Duitschers. In deze richting voortgaande zou men zelfs een mixtuur kunnen overwegen der bewoners. Overbevolkte Duitsche landstreken zouden een deel hunner ingezetenen verhuizen naar de dunst bevolkte departementen van Frankrijk, naar de Fransche koloniën. Wat in vorige eeuwen gewapenderhand geschiedde, zou voortaan langs vredelievende wegen georganiseerd worden, en per spoortrein. Van het moment af dat men het leger en de voornaamste producten botje bij botje legt, kan er voor een logischen geest geen bezwaar bestaan, om ook den goudvoorraad der Banque de France en het gele metaal der Reichsbank in gemeenschappelijk bezit te stellen.
Het is evident dat bij zulk een radicale amalgamatie van het Fransche en Duitsche materiaal, het menschelijke materiaal plus al het andere, een oorlog tusschen beide landen in het vervolg uitgesloten zou zijn. Doch andere oorlogen? Zal Engeland, zelfs uitgenoodigd, van twee doodelijke concurrenten een Balance of Power aanvaarden, waarbij zijn gewicht in de continentale schaal nauwelijks zal meetellen? Zal het fascistische Italië zich gehoorzaam plooien naar de subalterne rol, welke men het toewijst? Het is gauw gezegd dat tegen een Fransch-Duitsch blok geen enkele associatie van middelpuntvliedende krachten zich zal kunnen groepeeren tot een nuttig doel. Maar staat dat zoo geheel buiten allen twijfel? De bestanddeelen voor een divergeerende combinatie zijn in ieder geval aanwezig. Ook zij bezitten hunne grondstoffen, ook zij verlangen afzetgebieden, markten, en een vrije ontplooiing hunner activiteit.
Wat Rechberg den Franschen met de flatteerende proportie van 5 tot 3 (waarop berust deze verhouding? Wie zegt, dat zij nooit zal varieeren ten nadeele van Frankrijk?) voorspiegelt, is een Fransch-Duitsche hegemonie over Europa, Frankrijk en Duitschland zouden zich plaatsen als centraalpunt voor een stelsel van gefedereerde staten, rondom welke de andere naties moesten evolueeren als planeten. Want het fundament van potasch, ijzer, chemie zou natuurlijk onverwijld uitgebouwd worden in horizontale en verticale lijn met katoen, kolen, koper, graan, koolzaad, olie en andere benoodigdheden. Wat Duitschland niet lukte in vereeniging met Oostenrijk, zou het bereiken door de samenwerking met Frankrijk. Zóó ingeworteld is bij den Duitscher de imperialistische waan, dat hij niet kan nalaten hem te achtervolgen in elke gedaante waarin hij hem verwezenlijkbaar toeschijnt: zelfs met den erfvijand; zelfs als ‘brillant second’; zelfs in proportie van 5 tot 3.
Gelijk ik vroeger reeds schreef, ligt het hoogere personeel van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken op den Quai d'Orsay verdeeld in twee stroomingen, welke dikwijls interfereeren, en onophoudelijk wedijveren om den voorrang. De eene is de conservatieve, traditionalistische school welke de continentale politiek van Frankrijk wil grondvesten op de entente met Engeland. De andere, reeds bijzonder werkzaam tijdens de jaren welke den wereldoorlog voorafgingen, wil de Fransch-Europeesche staatkunde oriënteeren naar een verstandhouding met Duitschland. Zij leed de nederlaag in 1914. Zij leed de nederlaag in 1917, toen zij de muiterijen steunde in het Fransche leger. Zij dolf nogmaals het onderspit bij den wapenstilstand van 1918 en het Verdrag van Versailles. Maar nimmer gaf deze diplomatie zich gewonnen, nimmer verloor zij den moed of de hoop. Caillaux, Malvy en Herriot behooren tot de verstokste en onverbloemdste aanhangers dezer tweede groep. Om er zich openlijk bij aan te sluiten, schijnt Briand slechts een geschikte gelegenheid af te wachten. Ook in het leger vond deze anti-Engelsche richting meermalen onverholen aanmoediging. Er zijn officieren, die niet verzwijgen, dat zij liever en gemakkelijker werken met een Duitschen, dan met een Engelschen staf. Wat dit betreft, lieten de eerste maanden van den oorlog onuitwischbare indrukken achter. Zal het Fransche commando ooit de laatdunkendheid, de onbuigzaamheid, de koppigheid, de hostiliteit en de betweterigheid van Kitchener en French geheel kunnen vergeten?
Op deze groep, welke niet meer in toom gehouden wordt door Edward VII, een minister als Grey, een diplomaat als Paul Cambon en door de fouten der Duitsche keizerlijke staatkunde, zal Arnold Rechberg kunnen rekenen. Het is de vraag, wat Rechberg zelf achter zich heeft in Duitschland, behalve de magnaten van potasch, ijzer en chemie. Maar het kan moeilijk te wijten zijn aan het toeval, dat Rechberg's brief verscheen in de dagen dat de onheusche Philip Snowden voor het sommetje van 37 maal twee en een half millioen pond sterling per jaar (millioenen, waarvan de Daily News terecht schrijft, dat zij waarschijnlijk nóóit betaald zullen worden) de entente cordiale de hardste en de onvoorzichtigste slagen uitdeelde welke haar in de vijf en twintig jaren van haar bestaan werden toegebracht.
Wij zullen dus nieuws zien op het Europeesche schaakbord? De omstandigheden zijn gunstig. Vóór 1914 stuitten de Fransch-Duitsche combinaties regelmatig af op de exorbitante hebberigheid van Berlijn. In 1929 is de woordvoerder der Duitschers een en al moderatie - wat wij spottend ‘moorderatie’ noemden in onze geschiedenis. Dat voorspelt misschien weinig goeds. Doch al voorspelde dit goeds, wie durft beweren, dat wij er iets bij zullen winnen, wij kleine landen? Het beste wat men er van zeggen kan is, na Rechberg's brief, dat men niet meer conspireert in het donker.
[verschenen: 7 oktober 1929]