Bijdragen aan het Soerabaiasch Handelsblad (juni 1926-juni 1940)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de conferentieParijs, 9 Augustus [1929]Toen zij geopend werd, sprak Briand, de oogen richtend tot Stresemann, de gevleugelde woorden, welke bijna algemeen zijn aangemerkt als waardig om in graniet gebeiteld te worden op de grafzerk van den krijg: ‘Wij hebben de droeve, de smartelijke ervaring opgedaan, dat de oorlog voor geen enkel volk een goed zaakje is; zelfs zij, die hem wonnen, hadden er de verschrikkelijke inconveniënten van te dragen. Door deze gedachten beheerscht, gaan wij onze werkzaamheden aanvangen.’ Het idee, dat de oorlog door zijn aard en door zijn economische gevolgen een slechte affaire werd, zelfs voor den overwinnaar, is van Engelsche oorsprong en heette daar ‘de groote illusie’. Het stemt uit de funeste dagen, dat Keynes voor Europa besliste, wat kon en wat niet kon, toen Engeland geen dringender taak voor zich zag, dan de koopkracht van Duitschland te herstellen en den handel te hervatten, alsof er niets gebeurd was. Dat het leidmotief opkwam in hoofden van Britten, die veel te bemantelen hadden, is verklaarbaar. Zij verwierven de Duitsche vloot, de Duitsche koloniën, en een aandeel in de vergoedingskosten dat, na het plan-Young, nog 37 maal 409 millioen Reichsmark bedraagt. Welke hoogere verwachtingen konden zij ooit koesteren, zoo deze resultaten hun ontgoochelden? Zij hebben alle reden, om ze te kleineeren. Maar dat Frankrijk het thema overneemt en orchestreert in pathetische kleuren, is veel minder begrijpelijk. Juist wijl het niets won, dan Elzas-Lotharingen, wat het rechtens toekwam, en het Syrisch mandaat, wat een wespennest is, een gecomprimeerde schuldvordering, welke nooit betaald zal worden, en schuldbekentenissen, welke het tot den laatsten cent zal nakomen, - juist daarom had het ridderlijke Frankrijk nimmer moeten spreken van den oorlog als ‘zaak’. Goed of slecht, de oorlog was nooit een ‘zaak’ voor de Franschen, die in 1914 naar de grenzen snelden, welke zij tien kilometer hadden teruggelegd, die nooit een oorlogsdoel nastreefden, dat buiten het territoriaal gebied lag van 1870. Zij streden voor ‘vrijheid’, voor het ‘recht’ en wij blijven dit gelooven. Met een ideaal drijft men geen zaken. En wanneer vrijheid en recht hunne kosten beter hadden kunnen dekken, dan ligt dit uitsluitend aan de fouten, welke de Fransche staatslieden na 1918 hebben opgestapeld. Voor Briand had dit een overweging moeten zijn, om niet te klagen en te jammeren; om zelfs niet te constateeren; om het idee, waarvoor talloozen sneuvelden, intact te handhaven. Doch als het idee van ‘de oorlog is een slecht zaakje’ voor Frankrijk in dit speciale geval geen zin heeft, is de formule juist in 't algemeen? Neen. Zij is een sophisme. Zij is boerenbedrog. Erger nog: zij is een leugen. Zoo Stresemann werkelijk een leerling van Bismarck is, moet hij vervaarlijk gelachen hebben in zijn ijzeren vuist, toen de stralen van Briand's lodderig oog kruisten met de koele en klare van het zijne. Wij behoeven slechts een minuut te veronderstellen, dat Duitschland den oorlog gewonnen had (en deze hypothese is geenszins dwaas), om te weten, of de oorlog, zelfs een vierjarige, mannen- en schatten-verslindende oorlog, een ‘goed zaakje’ had kunnen worden. De Wilhelmsstrasse zou tegenover de verslagen vijanden geen elf jaren verbeuzeld hebben met treiterende conferenties. De liquidatie zou niet geduurd hebben tot het jaar onzes Heeren 1988. De Pickelhauben hadden korte metten gemaakt met humanitaire leuzen, met geniepige pogingen tot verzet, gelijk zij dit reeds deden tijdens de krijgsbedrijven. De gefedereerde Staten van Europa zouden niet getalmd hebben zich te verwezenlijken, als het herrezen rijk van Karel den Grooten, en ook het goud hadde niet gedraald, om van Parijs, Londen, Rome, Petersburg en New-York te stroomen naar Spandau. Het goede zaakje stuitte af op één woord: Foch. Op niet meer dan een woord. Wanneer men objectief ziet (en bewondert) wat de Duitschers, ondanks een territoriale amputatie van 80.000 vierkante kilometers, wisten te maken van een verknoeiden krijg, hoe zij den Vrede wisten te winnen, na den Oorlog verloren te hebben, dan beseft men eerst ten volle, welk een schitterende onderneming hun neus voorbijging. Zelfs de nederlaag was geen slechte zaak voor hen, die, terwijl zij geacht worden de rekeningen te vereffenen van elf bondgenooten, mogelijkheden schiepen, waarvoor de oude tegenstander met grond moet beven. En was de oorlog een goed of een slecht zaakje voor andere landen dan Duitschland en Frankrijk? Voor Polen, dat als florissante staat opstond uit het niet? Voor Servië, dat zijn oppervlakte verdriedubbelde? Voor Roemenië,dat zijn heerschappij belangrijk uitbreidde? Voor Finland, dat zijn onafhankelijkheid vestigde? Voor Tsjecho-Slowakije, voor Esthland, Lijfland,Ga naar voetnoot58 Lithauwen, die nieuwe staten stichtten? Voor Denemarken, Griekenland, en Italië, die allen hun grenspalen verplaatsten ten koste der overwonnenen en aanzienlijke voordeelen behaalden? Diverse beslommeringen zijn dezen naties niet bespaard gebleven en de meesten hadden het zaakje beter gewenscht. Natuurlijk. Doch is het daarom slecht? Verre vandaar. Vraag hun, of zij tot den status quo van 1914 willen terugkeeren. Zij zullen er eenstemmig voor bedanken. Maar lest best. Laten wij meenen, dat al het voorgaande niets bewijst. En de Vereenigde Staten? Ook zij voerden krijg. Ook zij maakten een balans op. Was de oorlog voor de Amerikanen, die vriend en vijand in hun netten vingen, een slechte of een voordeelige onderneming? Geen mensch kan hier aarzelen. De oorlog verzelfstandigde Amerika, dat in 1914 het beste deel zijner energie nog trok uit Europa, tot de rijkste, hoogmoedigste en hoovaardigste natie van den aardbol. Voor de Amerikanen is de oorlog de mooiste affaire geweest, welke zij na hun onafhankelijkheid gedaan hebben, welke zij met het vermetelste optimisme konden hopen te doen. Naast Stresemann moet ook de Amerikaansche observator danig gemeesmuild hebben bij de ondoordachte woorden van Briand. Het hangt er geheel van af, hoe men hem voert, of de oorlog een rendeerend bedrijf is. Als Briand geen recht had om in zijn geciteerde termen te spreken voor Frankrijk, hij had nog minder redenen om te generaliseeren. *** Een staatsman, die laveert met zulken bedrieglijken, ijdelen nonsens, een conferentie, welke ermee opent, kunnen geen vertrouwen wekken. Ware ik Stresemann en Snowden, ik had mij gewacht voor dezen ouden vos, die de passie preekt. Of hij oprecht was of een kindsche naïveteit huichelde, wat kon er omgaan in het hoofd van Briand, toen hij de stelling verkondigde, dat de oorlog een hachelijk zaakje was? Ik zie er een zelfde soort manoeuvre in, als Clemenceau gebruikte, toen hij in 1918 van de tribune der Kamer af, verklaarde dat de Fransche reserves op haar einde liepen. Hij suste den vijand, om hem feller te ontnuchteren. Briand argwaande, dat Snowden en Stresemann naar Den Haag togen met verlangens, welke hij noch tegenover zichzelf, noch tegenover de publieke opinie van Frankrijk kon accepteeren. In het openbaar bekennen, dat Duitschlands taai verzet profijt leverde, dat Frankrijk den oorlog beschouwde als een failliet, had alle kans om geïnterpreteerd te worden als een aanmoediging. Snowden en Stresemann samen zijn halsoverkop op de hinderlaag ingevlogen. Zij verschaften Briand de berekende gelegenheid om zich schrap te zetten in een positie, welke geheel tot zijn voordeel is. De omstandigheden begunstigden hem daarbij op onverhoopte wijze: Snowden ramde het plan-Young, hetzelfde plan-Young, waarop Stresemann zijn eischen moest baseeren. De onverbloemdheid van beider uitval bezorgde Briand de pretexten, waarbij men zonder gevaar en pertinent kan weigeren. Ik beschouw Briand niet als zot, noch als een verrader, noch als versleten, noch als iemand, wien de overwinning van zijn volk dwarszit, omdat hij er niet aan meewerkte, noch als utopist. Ik geloof, dat hij in het diepst van zijn hart pacifist en pacifiek is; ik geloof ook, dat hij tot de uiterste limiet zal gaan, niet om een ideaal, dat hij als scepticus moet wantrouwen, te verwezenlijken, maar om de vredesmogelijkheden te bestendigen. Hij kent, beter dan Stresemann, die ze onophoudelijk vergeet, de documenten, welke op 16 Oktober 1925 te Locarno geteekend of geparapheerd zijn. Stresemann denkt uitsluitend aan het groote Verdrag, gesloten tusschen Duitschland, België, Frankrijk, Engeland en Italië. Maar Briand denkt ook aan de twee verdragen, bij welke Frankrijk de grenzen waarborgde van Polen en Tsjecho-Slowakije, verdragen, welke overbodig geweest zouden zijn, wanneer Duitschland zelf dien waarborg had willen stellen. Briand kent het fanatisme en de uitspattingen van Ludendorff's en Hitler's aanhangers. Hij kent de koppigheid, waarmee de Duitschers verhinderen, dat de chauvinistische schoollectuur, waarmee men doorgaat de jeugd te vergiftigen, verboden en vervangen wordt. Hij weet, dat de oudste Duitsche republikein, een republikein van vóór den oorlog, Prof. Wernicke, die sinds veertig jaren een hopelooze campagne voert tegen ‘Die Vergiftung des Deutschen Volkes durch Lesebücher’ (titel van een zijner brochures) moest uitwijken naar Straatsburg, waar hij vergrijsd en arm zijn laatste jaren slijt. Briand kent de tactlooze arrogantie der Duitschers. Het ontging hem niet, dat Von Seeckt in de week, welke de Haagsche Conferentie zag openen, een artikel publiceerde over den volgenden oorlog en de geschiktste methoden om hem te winnen. Hij kan niet blind zijn voor de Duitsch-Poolsche incidenten. Noch voor de onbeschaamdheid der Duitsche plezierreizigers die Zondag 4 Augustus de Duitsche vlag plantten op Fort Vaux en luidkeels zingende Deutschland über alles door de straten trokken van... Verdun. Hij kent zonder twijfel nog een massa andere weinig bemoedigende feiten. Maar hij voelt bovenal hoe zijn heele vredespolitiek geconditionneerd wordt door de bezetting van de Rijn-provincies; hoe niet alleen hij, Briand, maar zijn beginselen, maar het eenig vermogen, om die beginselen effectieve kracht te verleenen, maar zijn welslagen, maar zijn heele persoonlijkheid, maar zijn eigen reden van bestaan, bedingd worden door de 50.000 Fransche soldaten, die de wacht houden ‘am Rhein, am schönen Strome’. Hij zou aartsdom moeten zijn wanneer hij niet merkt, dat zijn persuadeerende, welluidende, muzikale, gemoedelijke, populaire toon, alleen vibreeren kan tegen het klankbord, dat twintig regimenten voor hem vormen aan den Moezel en in de Palts. Wat rest er van Briand zonder deze bataillons? Een redenaar met ephemere oratorische successen en verder niets. Die regimenten alleen veroorloofden hem om pacifiek te zijn en pacifistisch. Zoodra de soldaten vertrekken, is Briand's liedje voor goed uit en kan hij zijn violoncel opbergen. Dan zullen andere en forschere tonen worden aangeheven. Als deze overdenkingen een greintje fundament bezitten, dan is Briand, minder dan eenig ander Fransch staatsman, de geschikte persoon, om de ontruiming der Rijn-provincies te verhaasten. Behalve dat hij de gevangene is zijner rechtsche meerderheid in de Kamer (welke hij desnoods zal offeren), behalve dat hij de gevangene is der publieke opinie, au fond weinig gezag heeft in Frankrijk en niet genoeg vertrouwen inboezemt, om zware verantwoordelijkheden te torsen, is hij meer nog de gevangene zijner antecedenten en zijner psychologie. Hij zal uitvluchten vinden, uitstellen zoeken, of hij zal Briand niet meer zijn die kleurige zeepbellen blaast. Hij zal wellicht uitstellen vinden tot 1935 en misschien nog daarna. Hij heeft waarschijnlijk den minsten lust van allen, om te evacueeren en de meeste talenten om er niets van te laten blijken. Het is zelfs niet ondenkbaar, dat dit een der redenen is, waarom Poincaré ziek werd en zich maanden lang moet sparen. Doch dit alles zijn hypothesen, gelijk elke psychologie. De hemel geve, dat de toekomst ze bevestigt. Wanneer men niets anders heeft klampt men zich vast aan een stroohalm. Maar als de Duitschers den Rijn willen honoreeren met het plan-Young (tien vogels in de lucht overigens),dat beteekent, dat hij het waard is. Ook voor Frankrijk. [verschenen: 26 september 1929] |
|