Heldinnen en helden
Parijs, 16 Juli 1929
Eerst de anonymen, het reservoir waaruit toekomstige persoonlijkheden bovenrijzen als de som hunner kracht vol is.
In den avond van 13 Juli zag men een aantal lieden een duistere wacht betrekken onder de zware schaduwen van de Opéra. Te middernacht reeds vulden zij een trottoir der Rue Halévy en met het verglijden der trage uren gingen hun dichte rijen reiken tot den Boulevard Haussmann. Het waren geen schooiers noch armen; de meesten zagen er netjes uit, sommigen zelfs elegant. Men vond er heele families van vader, moeder en kinderen. Zij hadden draagstoeltjes meegebracht, krukjes, zitstokken, boterhammen, kranten en boeken. Zij trachtten zoo goed en zoo kwaad als het ging te lezen onder het licht der lantaarns.
Rondom hen zette de jachtige stad hare bedrijvigheid voort van wielende raderen. Het was een dier klare en zoele zomernachten waarin de sterren een glorie verkondigen welke zich zingend oplost langs al het aanwezige. Het was ook de vooravond van het nationale feest: honderd veertig jaar geleden werd de Bastille bestormd, welker kerkers en fundamenten nu een station vormen van de onderaardsche spoorlijnen. Men danst bij lampions en vlaggen, op de hoeken der straten, op pleinen, op terrassen. Men danst drie etmalen in afwisselende, altijd hernieuwde ploegen, met rinkelende bekkens, trom, harmonica, piston, clarinet, saxophoon, viool en rammelende piano. De mechanische muziek is in de minderheid. Voor de balletten van een dansend volk, dat impromptu wil en fantasie, zal zij steeds in de minderheid blijven.
Te midden der echo's van dit melodisch getier waakt de menschen-keten, welke zich om de Opéra kronkelt, als een beeld van het Geduld. Onbeweeglijk ziet zij den nacht verglijden naar den dag en schudt de huiveringen af van den frisschen morgen. Enkelen laten zich ravitailleeren in spijs en drank uit de omringende café's; anderen dommelen of babbelen of hervatten hun lectuur. Allen zijn vroolijk. Om acht uur luiden de Mont-Valérien en de Invalides den dag in met een salvo der kanonnen. Te half drie 's middags zullen de poorten der Opéra, welke men sinds zestien uren belegerd heeft, ontsloten worden. Voor zoover er plaats is mogen deze drommen gratis binnentreden. Als er achterste gelederen zijn die vergeefs wachtten, tant pis, of tant pire gelijk de volksmond zegt. Het is een les om het volgend jaar vroeger op te staan.
De Republiek is gastvrouw in haar gesubsidieerde theaters en onthaalt hare onderdanen voor niets. In de Opéra geeft men Roméo et Juliette van Gounod cadeau, in de Opéra-Comique de Barbier de Seville, in de Comédie Française de Malade Imaginaire. In de omgeving dezer drie tempels overal hetzelfde schouwspel: een menigte die op tabouretjes den nacht en de helft van den dag offert om gedurende een paar uren een dorst naar schoonheid te lesschen welken zij twaalf maanden lijdzaam dulden moet, de twaalf maanden dat zij noch schellinkje noch fauteuil betalen kan. En als de eerste tonen der Marseillaise, om de Republiek te huldigen, de amour sacré de la patrie doet daveren, zullen deze vermoeide menigten sidderend van enthousiasme opstuiven, zooals zij met waarachtige geestdrift Gounod, Rossini en Molière aanhooren.
Spreekt mij bij zulke voorbeelden niet meer van een moreele crisis in Europa. Als er een moreele crisis is, dan ligt zij in het feit dat de beste eigenschappen, de edelste mogelijkheden geen voldoende arbeidsveld vinden. Dit is jammerlijk. Maar bestaat er geruststellender symptoom? Want de eigenschappen en mogelijkheden zijn onuitbluschbaar aanwezig en dat is het voornaamste.
***
Na de anonymen, de individueele held.
Pascal zei, dat een geloof, welks aanhangers zich lieten slachten, hem vertrouwen inboezemde. Pascal's eeuw wist nog niet van martelaars der wetenschap, die zich offervaardig wijden aan hun ideaal. Wij mogen zijn gedachte toepassen op dokter André-Pierre Marie, wiens dood een dier onvergankelijke lessen geeft, welke onze eeuw alle voorgaande doet evenaren, zoo niet overtreffen.
André-Pierre Marie was de zoon van professor Marie, den beroemden psychiater, en van een even bewonderenswaardige moeder, die haar leven doorbrengt met geestesarbeid. Hij had den oorlog meegemaakt en was gefrappeerd door de menigvuldigheid der vergiftigingen, geobserveerd bij soldaten na het eten van voedingsmiddelen welke zij van thuis gezonden kregen. Hij besloot zich te specialiseeren in de studie van een microbe, die zich bij voorkeur vestigt in huiselijke conserven, welke dikwijls niet op genoegzame temperatuur gesteriliseerd kunnen worden om alle bacterische sporen te dooden, gelijk dit met industrieele conserven het geval is.
Zoo kreeg dr. Marie, verbonden aan het Institut Pasteur, te doen met de bacillus botulinus, de worst-vergiftigingsbacil, op zichzelf genomen een onschadelijk organisme, maar dat een substantie secreteert waarvan de uitwerking schrikbarend is. Op zoek naar een serum tegen een gif, dat zijn slachtoffers binnen weinige dagen paralyseert zonder één oogenblik het denkvermogen aan te tasten in zijn helderheid, slaagde hij erin het gif te isoleeren en te produceeren, eerst in vloeibaren, daarna in vasten vorm. Hij wist dat het in deze laatste gedaante nog verderfelijk was bij één millioenste milligram. Hij wist dat hij zich ten doode opschreef door dit moorddadig poeder te manipuleeren en dat geen enkele voorzorgsmaatregel de bedreiging kon afwenden.
Inderdaad, op een der laatste dagen van juni verdwaalde een onnaspeurlijk deeltje der gevaarlijke materie in zijn linker oog. Twee dagen later merkte hij dat zijn reflexen te traag werden om in Parijs zijn auto te sturen. Een dag daarna preciseeren zich de verschijnselen. ‘Ik geloof dat ik geïntoxiqeerd ben’, zegt hij. Het oog wordt rood. Het ooglid valt toe. De tong verlamt. Het andere oog sluit zich. De keel wordt werkeloos. Tien dagen lang voert men hem zes liquide maaltijden per dag door den neus. De paralysie breidt zich uit over de armen, de schouders, de onderleden. Hij volgt de kwaal uur voor uur en maakt aanteekeningen zoolang de hand het toelaat.
Een vriend en oud-studiemakker, die zijn naam niet genoemd wilde zien, verzorgt hem. Als zijn zeventigjarige vader hem bezoekt, articuleert de veroordeelde met de uiterste inspanning enkele hoopvolle woorden: ‘De volgende week drinken wij samen champagne. Afgesproken...’ Maar als de grijsaard weg is spant hij zich in om te zeggen: ‘Ben je alleen? Licht mijn oogleden op dat ik mijn nagels zie.’ Als hij ze gezien heeft velt hij zijn vonnis: Ze zijn blauw. Ik ben naar de bliksem...’ Vier uur later sterft hij; acht-en-dertig jaar oud en vader van drie kinderen. Hij was een volgeling van Pasteur. Het laboratorium waarin hij werkte was een slagveld. En Pasteur schreef: ‘Wat doet 't er toe! Leven te midden van het gevaar dat is het ware leven, dat is het groote leven, dat is het leven van opoffering, dat is het leven van het voorbeeld, het leven dat bevrucht!’
Met een paar van zulke menschen-typen mogen vele dingen verkeerd gaan. Zij staan in de andere schaal der balans en wegen óver. Zij zijn een alibi: voor een volk, voor een werelddeel.
***
Na dezen held, de nederige dienstmaagd.
Parijs is een zonderlinge stad. Men kon er kort geleden den zoon van Paul Verlaine, den dichter, ontmoeten als kaartjesknipper van de Ondergrondsche, en den zoon van Alfred Sisley, een meester van het stralende, glimlachende impressionisme, als handelaar in onderdeelen van automobielen. Tot voor enkele dagen kon men er nog ontmoeten de compagne van Steinlen, den vermaarden schilder en teekenaar van bedelaars, zwervers, opstandigen en katten, die de armoede verhief tot een der ontroerendste symbolen der kunst.
Zij heette Masseïda en was geboortig uit Midden-Afrika. Op hare wangen droeg zij het vuur-merk, dat de Bambara's prenten in hun stamgenooten. Zij kwam als meisje naar Parijs, om er de dansen te dansen van haar clan, en poseerde voor schilders. Zoo werd zij het model van Steinlen en verliet hem niet meer. Zij stopte met zorg zijn pijpen, want Steinlen rookte zonder ophouden. Zij kookte zijn lievelingsgerechten. Zij verzorgde zijn tientallen katten, kortharigen en angora's en siameezen, roode, grijze, bruine, zwarte, witte, gele, groote en kleine. 's Avonds tooide zij zich soms als Bambara en danste op het atelier de dansen der wildernis.
Zes jaar geleden stierf Theophile Alexandre Steinlen. De familie van den meester, die Zwitser van oorsprong en genaturaliseerd Franschman was, erfde, en niet wetende wat zij met de erfenis moest aanvangen, expedieerde zij den heelen boel, schilderijen, schetsen en meubels naar de vendutie. Zoo zijn erfgenamen.
Wat echter deed Masseïda? Zij wist den eigenaar van Steinlen's huis in de Rue de Tourlaque, op Montmartre natuurlijk, te bepraten om de huur van het atelier op haar over te dragen. Toen de boedel verkocht werd, ging zij naar de veiling en kocht met haar spaarpenningen alles terug wat onder den hamer kwam. Zij installeerde het atelier opnieuw als in de dagen toen Steinlen er was. De katten keerden er terug en zij riep hen met de namen welke haar meester voor ze gevonden had. En telkens beweende Masseïda met de katten het geluk dat door den dood gebroken werd. Maar Masseïda wilde nog slechts leven in dezen zoeten waan, in deze herinnering.
Zij stierf plotseling, in hetzelfde atelier, aan een onnoozele operatie in den hals. Weder zullen de katten en de inhoud van het atelier naar de vendutie gaan. Doch de Bambara bleef trouw tot haar laatsten zucht aan hem, wien zij haar hart gewijd had.
***
En na de dienstmaagd de komediante.
Ève Lavallière is gestorven in het witte huisje met de blauwe luiken van Thuillières, een onoogelijk dorpje in Lotharingen, waar zij zich op 't hoogtepunt van haar roem eensklaps en onverklaarbaar had teruggetrokken om er haar dagen te eindigen in zelfkastijding, in vrijwillige ontbering, in goede werken en in gebed.
Zij werd geboren in Toulon en heette eigenlijk Eugénie Fenoglio. Zij zong in café-concerts van het Zuiden waar zij het idool was der studenten, die het eerst haar origineel talent ontdekten. Zij kwam naar Parijs, zag en overwon met haar pikante gratie, haar bedwelmende verve, hare sprankelende opgeruimdheid. In het Théâtre des Variétés, nu Amerikaansche bioscoop geworden, betooverde zij het publiek met operettes van Offenbach, met comedies van Capus, van Robert de Flers en Caillavet, van Henri Lavedan, creëerde een dikwijls nagevolgd maar onnavolgbaar genre waaraan haar naam verbonden zal blijven als de namen van Dugazon of Déjazet aan het hunne, en verwierf zich een reputatie welke spoedig legendair werd en waarop geen enkele latere actrice meer zou kunnen bogen. Haar huwelijk en haar echtscheiding met Samuel, den directeur der Variétés, passionneerde Frankrijk even fel als vandaag de ratificatie of de ontruiming van den Rijn. Zij verkeerde met prinsen, vorsten, ministers en in haar salons werden handelsverdragen beredderd, zegt men. Het bericht dat zij in 1914 een tournée gaat maken naar Amerika, neemt de proporties aan van een nationale catastrofe. Stukken als Le Vieux Marcheur, La Veine, Education de Prince, Miquette et sa Mère, Orphée aux Enfers werden onafscheidelijk van haar onbeschrijfbare faam.
Wat was het geheim van haar plotselingen omkeer tot God? Niemand weet het. Men heeft gefluisterd over een jong en rijk Duitsch diplomaat, op 't oogenblik met pensioen, van wien zij door den oorlog gescheiden werd; doch beide partijen hebben dat gerucht gelogenstraft. Van de drie personen die hare redenen kenden, Robert de Flers en twee priesters, nam de eerste het raadsel mee in het graf en de twee anderen zijn gebonden door het biechtgeheim. Heeft zij confessies geschreven zooals men beweert, en zullen die confessies gepubliceerd worden?
De omstandigheden die dikwijls ironisch waren hebben gewild dat het publiek haar naam nooit geheel vergeten kon, zelfs niet na een afwezigheid van vijftien jaren. Zoo werd het kind dat zij had van Samuel en dat opgroeide als meisje, door een chirurgicaal mirakel veranderd in een jongen, en zij, die Jeanne was, trad verleden jaar in een music-hall op als Jean-Jean, met geen andere talenten dan deze gedaanteverwisseling, doch in de nog niet verklonken echo's van Ève Lavallière's roem. Zij zelf bleef na dat raadselachtig besluit haar tweede ideaal trouw tot het einde. Met hetzelfde élan waarmee zij de vreugde gevierd had, deed zij boete, en meedoogenloos vernietigde zij lichaam en gezondheid door vasten en tuchtiging. Zij verduurde pijnen en kwellingen met een blijde resignatie. Na gestegen te zijn tot de toppen der menschelijke gratie heeft zij ook de gratie Gods gesmaakt. Toegejuicht door millioenen, heeft zij begraven willen worden door niemand dan een paar buren en Leona, het Belgisch danseresje, dat haar, om haar te verzorgen, naar het berouw en naar de verloochening gevolgd was. En de Parisiennes mijmeren over de dagen dat Ève Lavallière een décor op het hoofd kreeg, getrepaneerd werd en daarna de haren kort moest dragen. Allen lieten zich ‘tailleeren’ à la Lavallière en zijn sindsdien daarmee voortgegaan.
[verschenen: 28 augustus 1929]