Georges Courteline
Parijs, 10 Juli 1929
Het is mij nooit gelukt te lachen of te glimlachen met de werken van Georges Courteline, die in den middag van 25 Juni, na zijn tweede been verloren te hebben onder de instrumenten der heelmeesters, op een-en-zeventig-jarigen leeftijd gestorven is. Hij was een humoristisch schrijver en ik kan bij den hemel getuigen dat ik gaarne lach, zelfs om niets. Te midden van al het geschapene is er niemand die lacht behalve de mensch, en het zou dwaas zijn om van deze superioriteit geen gebruik te maken. Het eerste geschenk, dat 't kleine kind krijgt, en aanneemt, is de lach waarin het zijn moeder begint te herkennen, zooals Vergilius reeds tweeduizend jaar geleden dichtte in een vers dat nog altijd dienen kan tot toetssteen voor de intelligentie des harten: incipe, parve puer, risu cognoscere matrem. Op de keper beschouwd is dit geschenk misschien het eenige wat menschen stempelt tot wezens van unieke, bovenaardsche essens. Stel u een mensch voor, die in zijn laatste uur kan schertsen en glimlachen, als Socrates, en gij hebt een beeld van de hoogste wijsheid en de hoogste vrijheid welke op dit ondermaansche bereikbaar zijn.
Ik heb te meer behoefte aan verontschuldigingen dat Courteline me nooit amuseerde, wijl ik me sterk in de minderheid voel naast zijn tallooze bewonderaars. Zijn begrafenis was een volksoploop, een onafzienbare, zwarte stroom van lezers en lezeressen, die voor een halven dag hun bezigheden in den steek lieten om een auteur naar 't kerkhof te geleiden, aan wien ieder prettige herinneringen had. Er zijn weinig schrijvers die zoo'n populaire aandoenlijke begrafenis krijgen, een begrafenis waarbij de ontelbare mindere man zich spontaan voegt bij het Academie-lid en den regeeringspersoon.
Onder de mandarijnen der letterkunde heerschte er een eensgezindheid omtrent de gaven van Georges Courteline, welke in dit gilde uiterst zeldzaam is. Van de ivoren torens der zuiverste kunst af tot de verzamelaars van anecdoten, genoot de auteur, die De Trein van 8.47 schreef, een consideratie, welke zelfs tegen den dood bestand bleek. Niemand profiteerde van de gelegenheid om dapper op hem los te hakken nu hij er niet meer was, gelijk gebeurde bij het overlijden van Anatole France.
Courteline had geen vijanden, noch benijders die zich schuil hielden, noch collega's wien zijn genie te zwaar woog. Slechts twee litteratoren konden hem niet luchten en ontzegden hem alle talent: Gustave Geffroy en Elémir Bourges, beiden leden van de Académie Goncourt. Zij waren overigens reeds enkele jaren dood. En Courteline had alle schade ingehaald door den zetel te betrekken welken Geffroy bij genoemde Académie openliet in 1926. Zij waren zijne antipoden. Vooral Elémir Bourges, gestorven in 1925, wiens tijd nog niet gekomen is, en die misschien eenmaal zal tellen tot de grootste romanschrijvers zijner eeuw, vertegenwoordiger van het edelste tot waar een kunst stijgen kan. Het kon niet anders of deze pessimist, stoïcijn en eenzame moest vanuit zijn romantisch firmament een beetje laag neerzien op de aschbelt waar hij den vader van Boubouroche zag wriemelen als een mestkever.
Want al wat Courteline schreef was getogen op de kleine, grauwe, bekrompen, eenvormige wereld, welke hij geobserveerd had in zijn kazerne-tijd, in de jaren dat hij ambtenaar was bij het ministerie van Eeredienst, en in de goede dagen dat hij elken avond zijn biertje dronk in een café van de Rue des Martyrs, later in het Café des Oiseaux van de Place d'Anvers. In hun uiterlijk aspect raakten elkaar die drie verschillende milieus van militairen dienst, administratie, kroegtafel, en zetten elkaar voort.
Wanneer Courteline de menschheid, en alleen nog een beperkt en eenzijdig deel der menschheid, beschreef, deed hij het uitsluitend in hare uren van lijntrekkerij en lediggang. Hij vond bij de soldaten en hun onderofficieren, onder de ambtenaartjes en hun chefs, onder de pimpelaars, een aantal typen wien alle menschelijks vreemd was geworden, die hun leven hadden georganiseerd in het nietige kringetje van beroepskwalen of beroepsmisvormingen. Zoodra de recruut zijn uniform had aangedaan werd hij een soort van afgestompte, platte, hersenlooze idioot en bleef dat tot hij afzwaaide. In stupiditeit kon hij enkel overtroffen worden door de periodiek beschonken, gedesequilibreerde, humeurige, tyrannieke superieuren, die hem treiterden, sarden, arrest gaven en opkweekten voor het strafbataljon. De doorsnee-Franschman van Courteline verliet de landsverdediging slechts om zich te enrôleeren in een ander leger, dat der bureaucraten, waarvan Frankrijk er een millioen bezit. Onder de slampampers der kazerne een gemengde stank van paarden, ratjetoe, vunzige bedden en liederlijke refreintjes, in de bureaux der administratie de vunze, klamme atmosfeer van gesloten kamers, bedompte paperassen, gegeeuw, en eindelooze lanterfanterijen.
Als bekroning van dien levensgang het smokige café met dambord of domino-spel, een stapel schoteltjes om de consumptie te markeeren, een gemoedelijke drinkebroersstemming, een lolligheid die bij het laatste trammetje versuffen zal tot den volgenden avond. Thuis een vrouw die zich verveelt, den man bedriegt, den minnaar installeert in het buffet, en als de echtgenoot haar na een achtjarige comedie snapt, ten antwoord geeft: ‘dat is een familie-geheim.’ En de man die Boubouroche heet, gelooft het. Hij zal zijn horens en zijn botheid verder dragen langs onverlichte, glibberige trappen, in nooit geluchte, potdichte kamers, tusschen de vier gevangenis-muren zijner woning, in de loome emanaties van overvoede anthropoïden, onder een hemel die nooit blauw is, over een aarde, welke begrensd ligt tusschen het asfalt van een paar straten, hermetisch afgesloten van de natuur en van het bloeiende leven.
In deze speciale maatschappij van achterlijken, verschrompelden, geestelijk misdeelden, lamlendigen, lauwen en vadsigen spelen zich de romans en tooneelstukken af, welke Courteline begon te publiceeren in 1890 en welke hij stop zette in 1912. Ik heb die miezerige, schimmelige wereld niet gekend van Boubouroche, Messieurs les Ronds-de-Cuir, Le Train de 8.47 en Les Gaîtés de l'Escadron, waarover de auto, de oorlog, de vliegmachine en de sporten reinigend kwamen aangestormd.
Zijn verzamelde werken doorbladerend vroeg ik me af of dit armzalige, pietluttige menschdom in het Parijs der Dreyfus-zaak, het Parijs van Montmartre, het Parijs der Champs-Elysées werkelijk bestaan heeft? Hoe is het mogelijk dat de gemiddelde Franschman zich heeft willen herkennen in deze benepen figuren, die geen anderen geest vertoonen dan hun platvloersche karikatuur, aangedikt met het schamper pleizier en de grinnekende pret, welke den auteur tot medeplichtige maakt dezer bruten en onnoozelen? Hoe heeft men dit komiek kunnen vinden? Hoe kon men er om lachen? Het is om te huilen. Het is om misanthroop te worden. Het is om voor veertien dagen te verzinken in een ongeneeslijke melancholie.
Maar welk een opluchting om te leven in de twintigste eeuw, die alles tezamen genomen toch een tikje beter is dan het eind harer voorgangster. Courteline, met een portefeuille vol manuscripten, recipieerde tot diep in den nacht in een café, waar hij te midden van het populair rumoer den wierook in ontvangst nam zijner vereerders. De jonge meesters recipieeren in de Jockey Bar, in Le Boeuf sur le Toit, in Le Grand Ecart, chique cabaretten. Zij brengen er geen manuscripten mee. Zij drinken cocktails in plaats van bier. Zij alcoholiseeren zich waarschijnlijk een beetje te veel.
Sommige zijn verslaafd aan morphine of cocaïne en eclipseeren soms voor enkele maanden, welke besteed worden voor desintoxicatie-kuren in een sanatorium. Er zijn halve gekken onder hen, en onverantwoordelijken, somnabulen en gewetenloozen. Hun moraliteit is lager dan die van vorige generaties. Hun werken zullen op den duur misschien niet beter lijken. Doch zij zijn niet omneveld met die zure, wrange, tegelijk doffe en pientere atmosfeer; hun menschenhaat of menschenverachting is even bijtend en gevaarlijk, doch zij leven ten minste niet in kelders. Zij hebben een beetje horizon. Dat is nog niet veel. Maar dit is iets wat beterschap kan brengen.
Courteline, met zijn kleine, zwarte, muizende, snuffelende oogjes, was overigens een beste kerel. Hij had een adoratie voor zijn vader Jules Moineaux, een auteur van vergeten kluchten, voor Alexandre Dumas père, zijn Trois Mousquetaires en zijn Monte-Cristo, voor Victor Hugo en André Antoine, den theater-directeur. In intiemen kring, vertelt Pierre Descaves in de Nouvelles Littéraires, werd hij bij antiphrase le frisé genoemd omdat zijn haar plakte als houtlijm. Hij schreef sierlijke hand, en zei van zichzelf: ‘Ik heb het schrift van een cocotte.’
Hij had een afschuw van doodbidders; ‘ik begrijp niet,’ zei hij, ‘dat men die lieden over de straat laat loopen, en dan nog wel zóó toegetakeld.’ Hij had een zelfden afschuw voor den ouderdom en een waren angst voor het sterven. Toen men hem voor den laatsten keer amputeerde, een operatie waarvan men hoogstens een verzachting van den doodsstrijd verwachtte, bracht men hem in den waan dat het een eenvoudigen chirurgischen schoonmaak betrof en hij liet zich willig chloroformiseeren.
In de klauwen der Nemesis, die zich op hem geworpen had, behield hij echter zijn goed humeur. Tijdens den zomer van 1927, bij zijn voorlaatste operatie in het Hôpital Péan, dat No. 9 van de Rue de la Santé ligt, welke haar naam ontleent aan de beroemde gevangenis, waar Léon Daudet toen zat opgesloten, mompelde hij: ‘Men moest den naam van de Rue de la Santé liever veranderen en haar Rue de L'Académie-Goncourt noemen: ik woon No 9, Lucien Descaves No 46 en Daudet in de Gevangenis...’
Een zijner sprekendste uitvallen is opgeteekend door Charles Levadé, den auteur van Peau de Chagrin dat onlangs gecreëerd werd in de Opéra. Courteline praaide den componist vanaf een café-terras bij de Gare Montparnasse:
‘Zeg, cher ami, ben je werkelijk musicus?’
‘Natuurlijk; Prix de Rome!’
‘Wat is dan je opinie over de violoncel?’
‘De violoncel? Wel,’ antwoordde de componist, ‘de violoncel is het instrument dat het dichtst de menschelijke stem nabijkomt... het timbre... de snaren... de klankbodem...’
‘En ik, meneer, ik zeg u, dat het een kalf is, schreeuwde Courteline, een kalf dat zijn moeder kwijt is. Bij mij thuis heb ik een soort van pooier boven mijn kop die er den heelen dag op speelt... een kalf, meneer... en een kalf dat zijn moeder kwijt is, dat is uw violoncel!’
De heele Courteline, een beste kerel, maar die met alle kellners ruzie maakte, en met de brave winkeliers zijner buurt geen partij bridge of manille kon spelen zonder homerische discussies, de heele Courteline ligt in dit dialoogje.
[verschenen: 20 augustus 1929]