Het Paleis der Naties
Parijs, 6 Juli 1929
Er waren eens vijf architecten en vijf diplomaten, die samen een Paleis zochten voor acht-en-veertig of negen-en-veertig naties...
Het is een sprookje dat architecten kunnen vertellen aan hun kinderen. Ik zie Wijdeveld al lachen met Staal, wanneer ze samen de goede mop zullen discuteeren. Een architect is geen vreemde in het patience-spel der compromissen. Hij kan zelden zijn zin doen. Het papier, waarop hij zijn plannen teekent, is geduldig, meenen de opdrachtgevers, die er evenveel van weten als de bouwmeesters. Als de prijs van de kubieke meter metselwerk en de draagkracht van een pilaar maar kloppen met de eischen van het budget, als het geheel toonbaar lijkt, niet te banaal, niet te middelmatig en toch niet onverschillig, als het bruikbaar is voor zijn doel, wat zal men dan meer verlangen van een architect en wat zal een architect zelf meer verlangen?
Stijl? Wat is stijl? Een idee, dat de moeite waard blijkt om door duizend nageaapt of nagevolgd te worden. Er zijn al zooveel stijlen, waarom er nog eentje bij te maken? Waren de vorige niet goed, en wat voor reden is er om ze af te schaffen? Achter elke honorabele façade bouwt men wat men wil en wat men noodig vindt. Heeft ieder groot tijdperk zijn eigen architectuur zooals de architecten zeggen, hetgeen vooral bewijzen zou dat er weinig groote tijdperken waren, omdat er après tout niet veel architecturen zijn? En de vorige eeuw, de grootste misschien van allemaal, die de kunsten, de maatschappij en de wetenschappen, nieuwe en oorspronkelijke gedaanten gaf, doch bouwde naar de staalkaarten der aannemers? Wat voor recht heeft een modern architect, die begint met een half dozijn stijlen te trakteeren als bouwdoos-kunst, om te eischen dat men op de knieën zal liggen voor ‘zijn’ stijl? Over honderd jaren zullen zijn collega's der toekomst dien ‘stijl’ geschikt houden voor afbraak.
Is het de moeite waard iets te ondernemen waarvan we nu reeds het onvermijdelijk einde zien? Leven we niet veel te snel, veel te anarchistisch, veel te individualistisch voor een stijl? En als we niet een beetje snel, anarchistisch en individualistisch leefden zou het bestaan nog bekoring hebben? Stel je de aarde voor, overdekt met één modernen stijl, gelijk ze eenmaal overdekt was met het klassieke, driehoekige dak, steunend op een rij kolommen! Zou dat amusanter zijn dan de rommel van heden?
Arme architecten in een tijd, die zich verslingerde aan de jazz en voor welken een ‘versteende jazz’, ware men logisch, de speciale bouworde zou moeten vertegenwoordigen! Arme architecten! Ze hebben het nog slechter dan de componisten en de dichters.
Als ik me inbeeld dat de vijf bouwmeesters, hoewel gewend aan compromissen, zich niet op hun gemak voelden in den areopaag, die een Paleis zocht, de vijf diplomaten waren in hun knollentuin. Zij weten geen jota van architectuur, doch den code van het comme il faut kennen zij op hun vingers. Van kindsbeen leven zij op de aangename terreinen van de compensatie, van het compromis, van de échange. ‘Geef mij die zuil en ik geef u die trap.’ - ‘Neem uw gevel maar, laat mij dat stuk vleugel’... - Voor diplomaten is een onaantastbaar standpunt zooveel als de vierde of vijfde dimensie. Denkbaar misschien, maar nog nergens vertoond. Dat hun uitwisselingen periodiek verkeerd afloopen heeft hen nooit benauwd, omdat anderen de kastanjes uit het vuur halen. En de tijden van compensaties keeren immer onfeilbaar terug.
Wist iemand een beter systeem? Waarom zou men het niet toepassen op de architectuur, daar er geen Michel-Angelo, geen Bramante, geen Mansart, geen Jacob van Campen was, menschen waarover iedereen het eens kon zijn? Met het budget, met den prijs van den kubieken meter metselwerk, en met vijf architecten zou het altijd een Paleis worden of iets wat leek op een Paleis. Wat waagde men? De architecten, wat zonderling is, zeiden niet neen.
Doch heb ik vermeld waarover het eigenlijk gaat? Neen. Wij begonnen met het sprookje. Laten wij een stap achterwaarts doen, naar het land der klachten, der protesten, der aanspraken, dat naast het domein der compensaties ligt.
De Bond der acht-en-veertig of negen-en-veertig naties (allen gelijk, allen op dezelfde trede der evolutie...) wenschte zich definitief te installeeren, daar de Reformatie-zaal te klein werd en wegens haar calvinistische kilheid de Latijnsche gemoederen mishaagde. Den grond had men: het uitgestrekte, lommerrijke Parc de l'Ariana, dat op een heuvel, twee kilometer van Genève, de stad domineert en het idyllische, blauwe meer, rimpelloos, wanneer de mistral niet blaast naar de Rhône. Om een architect te hebben, die het idee der menschelijke eenheid en eendracht waardig zou realiseeren in geïnspireerde lijnen van steen of beton, schreef men een prijsvraag uit. Het budget was toen dertien millioen Zwitsersche francs, de eenige die van goud bleven. Drie-honderd-zeven-en-zeventig architecten, in een tijd dat men geen pyramiden, geen burchten, geen kathedralen, geen tempels, geen triomfbogen meer bouwt, maar warenhuizen, fabrieken, banken, watertorens, stations en huurwoningen, driehonderd-zeven-en-zeventig architecten droegen in hun binnenste ziel een Paleis.
Welk een overvloed van ongebruikt en onvermoed genie in een eeuw zonder luister! Maar door welke visioenen was de jury bezocht van dit internationaal concours? Welke praal, welk wereldwonder droomde en verwachtte zij?
Helaas... Van de 377, die de menschelijke kudde zouden vereenigen in een vergaderzaal, weidscher en indrukwekkender dan de koepel van den Sint-Pieter, was er geen aan wien de palm kon worden uitgereikt. Er werd verteld dat Le Corbusier, in 't Zwitsersch Jeanneret geheeten, architect van archi-moderne, stofvrije, antiseptische, rechthoekige, hel-doorzonde, koele en geheimlooze woningen, den eersten prijs kreeg van zijn oordeelkundige vakgenooten. Maar dit is een legende, dit is een mythe. Men vertelde eveneens, dat alle architecten protesteerden, toen het plan van Le Corbusier door den Volkenbond geweigerd werd, die 27 halve belooningen of eervolle vermeldingen toekende. Ook dat is een praatje.
Men fluistert verder dat Le Corbusier vijf-en-twintig aangeteekende protesten verzond aan Sir Eric Drummond, en dat hij er vijf-en-twintig stuurde omdat hij in zijn onnoozelheid meende, dat dit hem 25 tegen 1 kans gaf om gelezen te worden! Mis! Men overhandigde gemakkelijker een smeekschrift aan den Roi-Soleil, dan aan een democratisch minister, al ware hij van den Volkenbond. De post is ongewis en Eric Drummond verklaarde dat hij geen enkel dier rekesten ontving. Hij had even goed kunnen verklaren, dat Le Corbusier een boom was of een nieuwe likeur. Voor den Volkenbond bestond er geen Le Coubusier-Jeanneret meer. Men verwees hem naar het rijk der fabels, vastbesloten hem te negeeren.
Welk een verhaal voor een instituut van universeele gerechtigheid! Zooals men de fundamenten eener middeleeuwsche kathedraal legde op ossenhuiden, zoo fundeert de Volkenbond zijn Paleis op een vodje papier, een verbroken contract.
Met dit alles, waarover men niet meer kikt, wat de beste manier is om het te vergeten, had men geen plan en geen paleis. Het ontwerp van Le Corbusier was ongeveer het eenige uit de 377 dat zich gestoord had aan het budget van 13 millioen. Men beschouwde dit als een flagrant bewijs dat het budget te laag was. Men verhoogde het dus tot 23 millioen. Dit is elf-en-een-half millioen Hollandsche guldens, waarvoor men inderdaad wat koopen kan. Wat zou de afgescheepte Le Corbusier geteekend hebben bij dat bedrag? Voor de hoog-verheven, onbereikbare Volkenbonders was dit de vraag niet meer. De vraag was hoe zij een gek figuur zouden redden.
Hij, die den inval kreeg om vijf diplomaten te kiezen die aan architectuur, en vijf architecten die aan diplomatie zouden gaan doen, verdient de onsterfelijkheid, doch zijn naam bleef onbekend. Wie waren de vijf diplomaten, die potlood namen, passer en winkelhaak? Ik ken hun namen niet meer. Maar zij waren onvervalscht, en onloochenbaar van hun tijd. Zij werkten met uitstel. Een plan moest voorgelegd worden in Januari 1929. Eerst werd het verschoven tot Maart, toen tot Mei. Er kwam een façade uit Rome van den architect Broggi, die zijn ideaal gezocht had in Romeinsche palazzo's. Er kwamen twee façades uit Parijs, van de architecten Nénot en Lefèvre, die den Griekschen tempel nog in hun bloed hadden, gelijk de meerderheid hunner Fransche collega's, en niets beters wisten te verzinnen dan een reeks Parthenon's of Tempels van Poestum [lees: Paestum] naast elkaar. Er kwam een façade uit Boedapest van den architect Vago, die in plaats van zijn zinnen te zetten op Helleensche schoonheid, geopteerd had voor invloeden van het nabije Oosten. Er kwam ook een façade uit Zwitserland van den architect Flegenheimer, die in dit accoord een bescheiden moderne noot aanhief. Dat is vijf.
April bracht de oplossing. Op basis van het Fransche ontwerp werden de drie andere versmolten, een operatie waarover de vijf architecten zonder twijfel verbaasder zullen zijn geweest dan de vijf diplomaten. In Juni kreeg het eindplan in Madrid zijn consecratie van de groote oomes, die er vergaderden in een allesbehalve sereene stemming en verheugd waren dat zij op dit gebied tenminste tot een overeenkomst konden raken. Weliswaar zijn slechts de hoofdlijnen vastgesteld en een hoop détails moeten nog geregeld worden. Maar achter een respectabele façade doet iedereen wat hij verkiest en men denkt den eersten steen te leggen op 6 September.
De reproductie ligt voor mij van het Paleis dat den Vrede zal herbergen en het toekomstig politiek statuut onzer planeet. Links de tallooze vensters van het Secretariaat, daarna de Zaal van den Raad, vervolgens de hooge Vergaderzaal (de hoogste der wereld, beweert men), waar plaats zal zijn voor 2600 afgevaardigden, journalisten en toeschouwers, rechts de Bibliotheek, geschenk van Rockefeller. De gevel is onmetelijk, alsof elk der architecten en elk der diplomaten er een stukje bij heeft willen plakken. En als iemand hem grootsch vindt zal het niet zijn om de harmonie zijner proporties, om het effect zijner massa, om de originaliteit der lijnen, doch voornamelijk om zijn matelooze lengte. Het beste wat men er van zeggen kan, is dat hij een even groote voorzichtigheid betracht als discretie. Hij ziet uit over het Meer en het bewonderenswaardigste schouwspel zal men waarschijnlijk genieten van binnen. Zoo zal het eene desnoods troosten over het andere.
Laten wij doen wat we kunnen om hem mooi te vinden. Wie op jacht gaat naar hazen moet dikwijls blij zijn als hij een konijn thuis brengt. Het is evident dat deze gevel nooit zal kunnen pretendeeren den stijl eener twintigste eeuwsche architectuur te belichamen. Als men echter over vijftig, over honderd jaar het Paleis critiseert waar wij onze Hoop huisvestten, zal men ons genoeg uitlachen wegens onze malle procédé's en de dubieuze resultaten om ons nu reeds druk te maken.
[verschenen: 17 augustus 1929]