De herrezen stad
Parijs, 26 Juni [1929]
Zondag vierde men de opstanding van Verdun uit zijne ruïnes. Voor de tiende maal in zijn geschiedenis herrees het oude Virodunum der Gallo-Romeinen, dat reeds Verdun heette tijdens Karel den Grooten, voor den tienden keer herrees de stad uit een hoop puin. Tienmaal geravageerd, tienmaal herbouwd. Voor de tiende maal gedecimeerd, kwamen de bewoners voor de tiende maal terug om er likeuren te distilleeren en azijn, leder te bereiden, dragées, vijlen en passementwerk te vervaardigen, gelijk in vorige eeuwen. De Verduneezen, zooals gij ziet, hebben vreedzamere bezigheden dan de ingezetenen van Essen, Toledo of Creusot.
Wie is helderziend genoeg, om de factoren aan te duiden, welke deze onbeteekenende vlek op de planeet-kaart maakten tot een concentratie-punt van vernietigende machten? Wie kan zeggen, waarom deze stad, op welke blijkbaar een doem rust, niet wil ondergaan? Waarin bestaat de geheime aantrekkingskracht dezer luttele vierkante kilometers grond, dat van de eene zijde der Maas zeshonderd vijftig duizend Duitschers, van de andere zijde der Maas vijfhonderd duizend Franschen kwamen toegesneld om in een hel van verschrikkingen te sneuvelen? Welke is de vloek, die dit landschap trof, waar de bommen ontploften in zulken getale, dat de humus er van de aarde werd weggeveegd? Wat bond Verdun op zoo onverbrekelijke wijze aan de regionen van wraak, vergelding, boete en schuld?
Dat alles vraagt men zich af sinds 21 Februari 1916, toen de slag losbrandde, die meer dan een millioen soldaten uit het leven zou wegrukken en de stad voor driekwart met den bodem gelijk ging maken. Dit alles gaat boven ons begrip. Maar hiér zal men de Historie nooit kunnen onderwijzen met economische tabellen, noch met roemruchte jaartallen uit de geschiedenis van den menschelijken geest.
Het tienmaal verwoeste Verdun gaf aan geen enkele merkwaardige persoonlijkheid het aanzijn. En toch convergeerden meer dan zes maanden alle oogen en alle gedachten van den aardbol naar Verdun. En toch is deze naam onuitwischbaar in ons geheugen gebrand. En toch is de herinnering zóó afgrijselijk, dat men moeilijk begrijpt, hoe hier menschen kunnen wonen, waar het stof van elke windvlaag vermengd is met menschelijke overblijfselen. Het propere, fonkelnieuwe Verdun verrijst in een landstreek, welke voor de helft onbebouwd moest blijven liggen, wijl alle resten van wat eenmaal soldaten waren, nog niet bij elkaar geschraapt konden worden, wijl men steeds andere vindt, wijl men uit rouw en deernis elk beentje respecteert van deze vergruizelde helden.
Helden waren zij. Niet helden van dapperheid, moed of geestdrift, maar helden van zelfverloochening. Pétain, met algemene stemmen gekozen tot opvolger van Foch in de Académie Française, Pétain, die de gevleugelde woorden sprak: ‘On les aura’, toen hij de aangevallen vesting te commandeeren kreeg, en die deze maand een boek deed verschijnen over de epische verdediging, beschreef de soldaten zijner legers in de volgende bewoordingen:
‘De massa der strijders bestond uit rijpe mannen “in de krijgsbedrijven vergrijsd” en wier gemiddelde leeftijd bedroeg vijf-en-twintig tot zes-en-twintig jaar. Zij vormden gelijk eertijds de “grognards” van het Eerste Keizerrijk, een generatie van veteranen, toegerust met een ongewoon physiek en moreel weerstandsvermogen. Besloten, Verdun en Frankrijk te redden, verdroegen zijn met stoïcisme bovenmenschelijke beproevingen en onderwierpen zich met eenvoud - en missschien niet zonder een greintje fatalisme - aan de strenge verplichtingen, welke hun waren opgelegd. Er was in hen minder enthousiasme, dan een mannelijke beslistheid en hun kracht lag voornamelijk in den onbuigzamen wil om hun families en hun eigendommen te verdedigen tegen den invaller. Soldaten in de hoogste beteekenis des woords, koelbloedig, beraden, accepteerden zij zoowel het gevaar als het lijden. Wanneer het oogenblik gekomen was, om in het gevecht te gaan, schreden zij met vasten stap hun lot tegemoet, wetend, wat hun wachtte... Zij, die hen zagen te Verdun, zullen hen nooit kunnen vergeten.’
Men mag Pétain bewonderen, die den eersten tegenstand organiseerde en een nederlaag verhoedde. Maar men wikke even zijn zinnen: ‘rijpe mannen van vijf-en-twintig jaar tot zes-en-twintig jaar’! ‘vergrijsd in de krijgsbedrijven’!, veteranen!, stoïcijnen!, fatalisten!, onbuigzamen, die den vuur-orkaan aanvaardden als een onvermijdelijk lichamelijk ongemak!, als een blauw oog of een verstuikten pols!, die met vasten tred hun lot tegemoet gingen, hun lot van fijngemalen te worden door het schroot, verschroeid door de vlammen, niet één dag, doch zes maal dertig onafgebroken dagen. Vatte ooit een schrijver een reeks van schijnbare onmogelijkheden en het summum van martelaarschap samen in zulke laconische, lapidaire termen, welke alles zeggen en niets, alsof het de simpelste zaak was der wereld?
Gedurende zes maanden was Verdun dag en nacht de onmetelijke arena, welke men als soldaat slechts binnentrad, om er te sterven, en waar in het Oosten en in het Westen, de generaals bevel voerden met neergestrekten duim, als keizers, die allen onverbiddelijk veroordeelden ter dood. Wat Pétain zegt en niét zegt tegelijk, is, dat men aan Franschen kant de hoop en het laatste glimpje licht had uitgedoofd; dat men mentaal in gebieden vertoefde, waar alle contact met het mensch-zijn en zelfs met het dier-zijn, was afgesneden.
Om door deze soldaten nog verstaan te worden, moet men spreken in hyperbolische termen, waarvan dit dagorder getuigt, dat geredigeerd werd voor een der tegenaanvallen van Augustus: ‘Allen moeten, alvorens te vertrekken, hun hart geworpen hebben over de vijandelijke loopgraaf.’
Verdun is een half jaar het tooneel geweest van den hoogsten heldenmoed, maar was het tevens niet de grootste misgreep, wellicht misdaad? Aan gene zijde de verbitterde wrok van hen, die niet erkennen wilden, dat een degelijk voorbereid offensief mislukt was; aan deze zijde de verbitterde trots van hen, die na den eersten schok geen duimbreed meer wilden wijken. Aan beide zijden op de Maas-hoogten, rijen van batterijen, welke de regimenten wegmaaiden voor zulk een kwestie van prestige. Problemen van troepenvervoer en munitie-transport, vervingen alle strategie. Men viel aan onder absurde omstandigheden, men weerde af in paradoxale posities.
Na de bezetting van Douaumont teruggetrokken te hebben (het fort werd bijna zonder slag of stoot door de Brandenburgers genomen) offerden de Franschen heele corpsen op, om het te heroveren. Langs één enkele verbindingslijn werden stellingen gehandhaafd, welke men opzettelijk verzuimd had te versterken. Om obscure redenen was Verdun, dat men even te voren nog ontmantelen wilde, plotseling de inzet geworden, waarop twee volken hun leven dachten te spelen. Het vervolg der vijandelijkheden bewees, dat noch de winst, noch het behoud van Verdun iets aan den loop van den oorlog veranderde, en dat wellicht ook het verlies niets gewijzigd zou hebben. Met een beetje intelligentie hadden de Duitschers dit na de tweede week reeds kunnen inzien en zonder twijfel waren de Franschen de laatsten, een dergelijke hardnekkigheid te verwachten in een hopelooze zaak. Maar koppige furies hadden zich van de leiders meester gemaakt, koppige furies, die het onzegbaar offer eischten, naar ziel en lichaam, van elfhonderd vijftig duizend jonge mannen. Elfhonderd vijftig duizend jonge helden traden gedwee en schijnbaar onbewogen in den cirkel der kanonnen, welke onvermurwbaar getrokken bleef tot de reserve's zouden zijn uitgeput, of tot een demonische wil zou zwenken naar redelijkheid en inzicht.
Het onbegrijpelijke van Verdun is zeker de nutteloosheid van dezen cyclopischen en moorddadigen strijd. Maar het is niet minder raadselachtig, dat hij aan beide zijden met zoodanige verwoedheid gevoerd kon worden door troepen, die niet het geringste enthousiasme toonden. Wij kregen in Les Croix de Bois van Roland Dorgelès, in Le Feu van Henri Barbusse, reeds tijdens den oorlog het getuigenis, dat de Fransche soldaat aan ‘de strenge verplichtingen voldeed, welke hem waren opgelegd’, gelijk Maarschalk Pétain zich uitdrukt, maar dat de doorsnee-poilu het daarbij liet, omdat geen andere uitkomst voor hem openbleef. Juist veertien dagen geleden echter verscheen de Fransche vertaling van Im Westen nichts Neues, dat de Duitschers in achthonderdduizend exemplaren gelezen hebben. Nauwlijks was Erich-Maria Remarque's roman in Frankrijk van de pers, of de oplaag steeg tot honderdduizend en klimt dagelijks. A l'ouest rien de nouveau werd het grootste boekhandel-succes van dit seizoen.
Men meene niet, dat de Franschman verzot is op oorlogslectuur of oorlogskunst. Hij schift de boeken instinctmatig en verwerpt alles, wat in hevigheid beneden den graad blijft, waarin hij de vierjarige nachtmerrie doorleefd heeft, en wat hij zich niet anders dan als nachtmerrie herinneren wil. De oorlogsromans, welke in Frankrijk succes vonden, die van Dorgelès, Duhamel en Barbusse, waren pacifistisch van strekking, zonder dat deze tendenz anders uitgesproken behoefde te worden, een paar passages van Barbusse daargelaten, dan door het realisme der beschrijvingen, en het matelooze mededoogen dat uit dit realisme in al zijn gruwelijkheid automatisch voortvloeide. Het boek van Remarque beantwoordt aan een gemoedsgesteldheid, welke het Fransche publiek nooit heeft verloochend en waarin men den somberen, vreugdeloozen, smartelijken en gelaten klank hoort, die het ongekende eigen leed van wonden, hospitaal, luizen, eenzaamheid, kogels, bajonetten, loopgraafmessen en het gevoel van verworpen en gedoemd te zijn, oproept met het borend accent van realiteit, welke men hier slechts duldt, naarmate zij echt is.
Dat de roman van Remarque meer dan tien jaren te laat komt, stelt den Franschman geenszins te leur, want de uitbeelding der ellenden, waarin men het aanzienlijkste deel der weerbare Europeanen geworpen heeft, komt nooit te laat. En nooit zal hij de lessen, welke de uitbeelding dier ellenden bevatten kan, moede worden; nooit zal hij een waarheidstrouwen spiegel van de jammeren, waarin men hem dompelde, afwijzen. Doch wat hem het meest verbaasd heeft in de beschrijvingen van Remarque is, dat de Duitscher zich essentieel niet anders verhield tegenover den oorlog dan de Franschman, dat aan beide zijden van de loopgraven hetzelfde leed geleden werd, op dezelfde wijze, met dezelfde imprecaties tegen de gruwelijke slachting, hetzelfde smachten naar den vrede, hetzelfde heimwee naar huis en hof, denzelfden weerzin, denzelfden doffen heldenmoed, denzelfden onuitgesproken schrik, dezelfde verzwegen en onderdrukte vrees voor den tegenstander. ‘Im Westen nichts Neues had geschreven kunnen zijn door een der onzen, zonder een woord te veranderen’, concludeert hij met grimmige verwondering, en met een verwarring, die hem stuurloos maakt. Wat dreef beiden legers, die het over den oorlog zóó eens waren, elkaar met zulke bitterheid te bevechten? Welk een raadsel!
Niemand kan voorspellen in hoeverre A l'ouest rien de nouveau den Duitschers duurzaam de oogen zal openen over het onheilvolle bedrijf, dat zij te dikwijls beoefenden als een nationale industrie. Maar het is jammer, dat Verdun en zijn spookachtige omgeving niet in Duitschland ligt. Na het reusachtige boek onthuld te hebben, dat in een kunstig bewerkten ijzeren omslag de namen bevat van alle Fransche soldaten, die streden bij Verdun, en dat op een marmeren lessenaar voor eeuwig verzegeld zal liggen in een onderaardsche Crypte - na de monumentale trap te hebben ingewijd, welke men in een bres der oude wallen construeerde, trap, die naar een dertig meter hoog ridder-beeld voert, voorstellend de standvastigheid - begaven de President der Republiek, de minister-president Poincaré en verschillende ministers zich naar het Ossuaire van Douaumont. Er druilde een fijne regen. De ‘roode zône’, waar bouwen en planten verboden is, uit eerbied voor de duizenden daar nog slapende dooden, strekte zich eindeloos uit onder een looden hemel.
Alom de desolatie van kerkhoven, houten kruisen, bescheiden gedenksteenen, besmookte skeletten van vroegere kazernes, hoopjes steenen, die eertijds een dorp waren. Verborgen in den wazigen motregen, rees tegen den horizon het zware stilhouet van het Doodenhuis, welks cellen het gebeente bewaren van vierhonderd duizend Fransche soldaten, onder wie 320.000, wier namen onbekend bleven. De klokken klingelen uit den toren, waar elken avond een licht brandt, over de troostelooze vlakte. Tranen wellen op in menig oog. Overal is de Tragedie en een knagende smart, waartegen de Overwinning niet is opgewassen.
Als Verdun en Douaumont in Duitschland lagen, zou dan Nietzsche ooit geschreven hebben, ‘dat krijg en moed grootere dingen verricht hebben, dan naastenliefde’? Zou hij dit ooit hebben durven schrijven, wanneer hij op de tinnen van Douaumont's Mausoleum den blik had kunnen laten waren over de graven van zeshonderd vijftig duizend Duitschers en een half millioen Franschen?
‘Zooiets moet nooit weer gebeuren’, is de wensch des schrijvers van Im Westen nichts Neues. Verdun moet niet voor de elfde maal verwoest worden. Wat Frankrijk betreft, is de herrezen stad een waarschuwing, die getuigen zal tot het einde der eeuwen. Men zou verlangen, dat Duitschland een dergelijk monument bezat, dat de onvervaardsten tot inkeer en bezinning kon dwingen.
[verschenen: 8 augustus 1929]