Beeldende kunsten
Parijs, 10 Mei 1929
Toen wij eind-zomer van 't vorig jaar (de Soerabaiasche kunstschilder Adolfs en ondergeteekende) door Parijs doolden, op zoek naar het schoone, het ware en het goede in de schilderkunst, vonden wij met moeite vijf of zes winkels, die niet gebarricadeerd lagen achter het bordje ‘gesloten’ of achter ijzeren tralies. Het pittoreske schuim aller werelddeelen, dat zich op gewone tijden vanaf twaalf uur 's middags schaart om de bittertafeltjes van de ‘Rotonde’ of de ‘Dôme’, was verdwenen. Het cosmopolitische uitvaagsel dat de grauwe leegte van den Boulevard de Montparnasse, zijn lange parallellen die elkaar niet raken, zijn rachitische boomen, zijn karakterlooze huizen, tot verzamelplaats koos en concentratie-punt van alle revoluties in de gemeenschap der zienlijke en onzienlijke goederen, waar Trotzki zijn anijsje dronk naast Lenin, waar elk uwer buren de gedelegeerde kan zijn eener omwenteling, waar men soms de impressie krijgt van te toeven in een infernale centrale van psychische hoogspanningen, waar men achter menige facie het opschrift lezen kan ‘levensgevaarlijk’, ook deze wriemelende bende van mannelijke en vrouwelijke excentriciteiten, exhibitionisten die niets camoufleeren dan hun paspoort, had haar domicilie verlegd naar zee, bergen en minerale waters.
Ik wist van te voren dat wij zouden dwalen te midden der coulissen van een tooneel dat in Augustus sluit en waar niets te halen viel dan belabberde, provinciale indrukken. Zinnend op revanche gaf ik mijn compagnon, die schilderijen wilde zien, rendez-vous voor de schoone maand Mei. Grands dieux, waarom is hij niet hier? En waarom is de radiovisie nog niet heelemaal zooals ze wezen moest? Hij zou via Bandoeng vijf Salons tegelijk kunnen zien. Vijf salons, dat wil zeggen vijf kolossale exposities van gemiddeld drie duizend doeken, de etsen, teekeningen, beeldhouwwerken, glasschilderingen, meubelkunsten niet meegerekend. Dat maakt vijftien duizend doeken van ongeveer tien duizend meesters. De crême der paletten van den aardbol. En als wij die galerijen hadden afgeloopen zouden wij nog kunnen zwerven door veertig particuliere tentoonstellingen. Om niet te spreken van nieuwe zalen in het Louvre en over het Luxembourg, dat van boven tot onderen gereorganiseerd is.
Tel even na: Tien duizend, die arriveerden, op de bevolking der twee en dertig duizend schilders, welke de statistiek geeft voor de Ville-Lumière. Verondersteld dat ieder tien doeken produceert per jaar, dan komen wij tot drie honderd twintig duizend per jaar, amateurs en pensionnaten er buiten gelaten. Elk van deze schilderijen vertegenwoordigt een inspanning, een droom, een som van illusies. Elk heeft zijn greintje verdienste en zelfs als het heelemaal slecht is, heelemaal stumperig, kan men er niet aan voorbijgaan zonder eenigen weerschijn te bespeuren van de genaden welke de muzen verleenen. Achter het grofste product blikt nog het ideaal in zijn myriaden vertakkingen.
Men vraagt zich af wie dat in 's hemels naam koopt, waar dat heen moet; welke inflatie die massa's pictuur veroorzaken; hoeveel arbeidskracht nuttiger kon worden aangewend; waartoe het dient om met zulk een woede en in zulke menigten te schilderen terwijl alle huizen, alle musea tot den nok toe volhangen; welk een proletariaat die overproductie en die depreciatie moeten opleveren; welk een hoop ontevredenen, gerevolteerden, sloopers en opstandigen gerecruteerd zullen worden uit deze regimenten waar ieder generaal wil zijn... Maar wie met een beetje wijsheid het goede wil puren, wie wijs genoeg kan zijn om zich over het minste van dat goede te verheugen, om achter de mislukking de individualiteit te zien, zich moeizaam opwerkend tot etherischer gebied, die kan wandelen door vijf tooverpaleizen welke aantoonen dat, wanneer er geen plaats is voor schoonheid, er een immense, epische aspiratie, dorst, of worsteling is naar de schoonheid. De legioenen der twee en dertig duizend zijn te talrijk, ze zijn niet zonder dwaasheid, maar ook niet zonder grandeur.
Het zou boven mijn krachten gaan om u rond te leiden langs deze kilometers van zorgvuldig uitgeknepen en geordende verftubes. Zelfs al beschikte ik over de ruimte van een boekdeel, het zou eentonig moeten worden als een spoorweggids, en vervelend voor wie niet op reis gaat. Men kan uit de verte, en zonder radiovisie, enkel trachten globale observaties te noteeren, hopend dat ze niet geheel nutteloos zijn.
Van de vijf exposities welke ik vernoemde, is de Salon des Tuileries verreweg de interessantste. Hij huist niet meer in zijn houten paleis op de fortificaties bij de Porte Maillot, dat afgebroken werd, maar strandde in een gebouw van de Rue de l'Université, dat vroeger diende tot panorama en zich nu ambitieus Palais des Expositions laat noemen. De Salon des Tuileries dateert pas van enkele jaren her en stelde zich een programma dat hem vanaf de oprichting stempelde tot den belangrijksten der ‘Salons’, den modernen salon der twintigste eeuw. Weg met het fossiele, het seniele, het academische, het makke en tamme, den koekebakkersstijl en den huiselijken rommel! Vooruit met de uitersten in kleur, pose, uitdrukking en contrasten! Vooruit met de jeugd, hare buitensporigheden, en extremen! Albert Besnard, de oude, baardige meester die president van het Comité is, keek goedig toe, wetend dat alles ten slotte gemalen en geschift wordt door het leven, maar meenend dat elke poging haar kans mag krijgen.
Zelfs de uitersten hebben een grens, welke niemand overschrijden kan en vanwaar men noodzakelijkerwijze terug moet keeren. Sinds eenigen tijd schildert men naaktfiguren met het hoofd schuin omlaag, een houding waarvan ik het nut en de bekoring niet inzie. Maar laat een volgeling nog een stap verder gaan en ze schilderen met den kop verticaal naar beneden en de beenen in de lucht: het rad behoeft nog slechts één slag te wentelen om de normale positie weder te bereiken. Men kan een gelaat, een lichaam, na het gekneed te hebben tot kubussen en cylinders, reduceeren tot een schema, verminderen tot de schim van een schema, er komt onverbiddelijk een oogenblik dat men overblijft met niets en dat één schrede opnieuw voert tot de waarheid in haar eersten vorm.
Want het merkwaardige blijft dat bij deze spiralende stroomingen elke terugtocht is afgesneden, dat men steeds voorwaarts moet en dat voorwaarts schrijden onherroepelijk leidt tot het punt van uitgang. De oneerbiedige humoristen, die op de ietwat traditioneele doch charmante nuditeiten van een doek, welks verf nog niet geheel droog was, propjes watten geplakt hadden, en wier eigen voorstellingen men met evenveel recht zou kunnen bijwerken wat hun ‘tekorten’ betreft als wat het ‘teveel’ betreft van minder actueele concurrenten, zullen vroeg of laat merken dat hun intransigentie hen voeren zal tot deze dezelfde charmante nuditeiten, welke dan gewatteerd zullen worden door andere jeugdige fanatici, verdwaald naar dezelfde bijkomstigheden.
De moderne kunst belandde in een periode van stilstand, van tasten, van aarzelen, van relatieve onmacht. Wanneer ik van alle dingen welke ik zag, er een uit de tienduizend met name moest noemen zou het geen schilderij zijn, doch de statue welke Bourdelle maakte van Krishnamurti.
Bourdelle, die naar de zeventig gaat, op weg is naar den wereld-roem en nog geen enkele officieele opdracht kreeg van de Republiek, maar in wiens atelier zich leerlingen verdringen van alle naties, annexeerde zich den laatsten Zondag van April een Parijsch plein (la Place de l'Alma) met een ontroerend en ondanks zijn goudbronzen uiterlijk zeer dramatisch standbeeld van Mickiewicz, dat hem besteld was door... de Polen. Mickiewicz, dichter, schrijver, profeet, redder, vrijheidsverkondiger van Polen dat herrijzen moest, was Lithauer van afkomst en Renan beschreef hem als ‘soort Lithausche reus, vol van de primitieve kracht der groote rassen op den morgen hunner ontwaking’.
Er zou over de onthulling van dit onstuimige gedenkteeken, waarin met eenvoudige maar vlammende woorden en beelden, de smart, de rouw, de hoop en vreugde van Polen gebeiteld werden, een geheel artikel te schrijven zijn. Géén der onderdanen van den Lithauschen dictator en stokebrand woonde de plechtigheid bij, welke een zoon van Lithauen vereeuwigde te Parijs, waarheen hij vluchtte en waar hij leefde. Mickiewicz had veel voorzien, veel voorspeld, behalve het princiep der nationaliteiten, behalve de veertien punten van Wilson. In 't midden der vorige eeuw reeds had hij den wereldoorlog aangekondigd welke Polen verlossen zou, doch hij had niet gerekend op het sapeurs-werk van den Duitschen generalen staf, die onder het nauwelijks herrezen Polen zijne mijnen leggen zou, noch op den heer Waldemaras die bij de lont zit. Doch dit alles te specificeeren zou me wederom voeren tot de politiek, welke ik voor vandaag wilde vermijden.
Aan den Krishnamurti denkend echter van Bourdelle, herinnerde ik me zijn Mickiewicz en denkend aan Mickiewicz hoorde ik in mijn geest aandreigen, aanstormen, opjuichen de Groote Polonaise van Chopin. Geen volk bezit een hymne waarvan de occulte energie vergeleken kan wordan met deze en zoolang deze Polonaise klinken kan zal de onafhankelijkheid van Polen bestaan als wensch of als werkelijkheid, zal zij bestaan al restte er van Polen niets dan deze Polonaise.
Het verwondert u misschien om Krishnamurti gekoppeld te zien aan dit heroïsme in brons, in klank of in politiek? Mij ook. Ik kende van Krishnamurti slechts foto's, tot ik hem zag als jonge heros gelijk hij kwam uit de handen van den grijzen Bourdelle. Het zal mij verwonderen wanneer van de beeltenis niet spoedig een machtig prestige en een ongekende invloed uitgaat. Bourdelle deed voor de Ster van het Oosten, wat brochures en vergaderingen niet overal, en zeker niet in Frankrijk, vermochten.
Het is mij opgevallen dat de minst gewenschte vorm van moderne kunst (die absoluut de kunst niet is van Bourdelle) ongelooflijke vorderingen maakt in het openbare leven, en met deze opmerking zou ik deze beschouwingen willen sluiten. In de modemagazijnen ziet men tegenwoordig mannequins van was, die weggeloopen lijken uit het atelier van een expressionist, een synthetist, een uniformist, of wat gij wilt. Zij beelden het gelaat der vrouw als een vrucht die niet geheel tot rijpheid kwam, en in haar groei gesmoord werd. Zonder uitzondering is zij kaal. Een paar ribbelende lijntjes (het hiëroglief waarmee de Egyptenaren het water aanduidden) geeft den haardos aan. De meesten bezitten slechts één oog, 't zij links, of rechts, dat naar een neus loenscht, die maar vaag, of als vage veeg, aanwezig is, en waarover het oog blijkbaar treurt. De mond is evenals de neus en de kin evenals de mond. Ik zou het ook met een ei kunnen vergelijken, bij voorkeur een fop-ei. Het is in letterlijken zin de vrouw zonder kop, een creatuur welke men omhangt met edelgesteenten en kostbare gewaden, doch die in het lichaamsdeel waar de intelligentie zetelt bleef steken in den toestand van protoplasma.
De uitvinder dezer mannequins, welke een onuitsprekelijken, idioten, dommen, stupiden indruk maken, heeft buiten kijf den psycholoog willen spelen, het ondefinieerbare, onpersoonlijke der vrouw willen vertolken of iets dergelijks. Vanaf het moment dat onze gezellinnen zulke zaken dulden, zullen wij er ons in moeten schikken, ook al correspondeeren die onvolgroeide, nevelige, griezelige schimmen met geen enkele realiteit.
Wanneer ik desondanks protesteer tegen zulke wanstaltigheden, is het, omdat wij mannen er bij dezelfde kunstenaars zooveel beter afkomen. De mannequins in colberts en smokings behielden onze sympathieke trekken, gelijk ze den zesden dag geschapen werden. Wij dragen onzen neus op de rechte plaats, wij kijken vergenoegd, pittig, schrander, opgewekt. Wij boezemen fiducie in. Wij toonen een snorretje en blanke tanden. Wij blozen van gezondheid. Men kan ons een fabriek, een bank, een auto toevertrouwen. Voor het gestileerde ei aan den anderen kant vraag ik gelijke rechten: een hoofd dat geen nachtmerrie is.
[verschenen: 25 juni 1929]