Madame la Tour
Parijs, 7 mei 1929
Ze werd deze week veertig jaar en het zou onbeleefd geweest zijn om haar geen bezoek af te steken. ‘Ze’, om niemand van de wijs te brengen, is de Eiffel-toren, die mannelijk is in het Hollandsch. De Franschen zeggen la Tour. Is het wonder, dat zij in 't algemeen niets voelen voor de theorieën van Freud, noch voor de aberraties van andere sexualisten, die in elken toren een niet nader te omschrijven symbool zien? ‘Zeker’ - antwoordt G.K. Chesterton aan deez maniakken - ‘zou men zonder den phallus-dienst alle kerken met den kop omlaag gebouwd hebben’, en hij had zin om uren lang te lachen over zijn barokken, amusanten inval. Het moet hem plezier doen de Parijzenaars te hooren spreken over la femme de quarante ans. Want de Toren is een vrouw; zoo was het vanaf haar geboorte en zoo bleef het.
Ik ben haar dus mijn opwachting gaan maken. Eerst om de buste van Eiffel te zoeken, een brons van Bourdelle, dat Donderdagmorgen onthuld is. Zij staat onder den Noorder-pijler: de kop van den ingenieur op een effen, granieten zuil, welke eindigt in een steenen bank van sobere, geometrische lijnen. Een naam en een jaartal: Gustave Eiffel, 1832-1923. Mon Dieu, hij werd een-en-negentig en is om zoo te zeggen pas dood! Wie herinnert zich de begrafenis van dezen burger van Dijon, wiens beroemdheid en populariteit alles overtreft? Niemand. De Franschen hebben niet den cultus der persoonlijkheid. Deze zoon van een negociant, die eigenlijk Bonickhausen heette en pas in 1880 zijn naam Eiffel legaliseerde, werd synoniem met zijn monument. En synoniem met een golflengte. Doch gaat het niet immer aldus? Wanneer iets een zekere mate van grootheid overschrijdt, wordt de mensch te klein om mee te tellen. De grootste dingen zijn anoniem, en hierin raken zij de kleinste dingen.
Na Eiffel, een dwerg onder den cyclopischen pijler, begroet te hebben, ben ik opgestegen. Ik doe het traject tot het tweede terras, zeven honderd zeven en twintig treden, bij voorkeur te voet, en als het geoorloofd was zou ik te voet tot de spits klimmen, om stap voor stap de ruimte te meten. Met een flinke bries, die door het ijzeren gebinte giert, is er niets vervoerenders dan zulk een tocht naar de wolken. Het verschil met een bergbeklimming ligt hierin, dat men langs de Alpen de mateloosheid der natuur overal met zich meesleept, tot den hoogsten top, terwijl men in dezen toren de mateloosheid van den mensch omhoog draagt. ‘Qui n'essaie pas d'être grand est infame’ heeft een zeventiende-eeuwsch Franschman gezegd.
Er is geen plek op aarde waar men een rustiger en directer uitkijk ontvangen kan op alle mogelijkheden, op alle mogelijke grootheid, dan hier, geïsoleerd in deze vaste en verheven stip, welke nauw merkbaar deint. Men kijkt met verwondering naar de openingen der woning-blokken waar geen plaats lijkt voor een konijn. Beneden krioelen wij als mieren en termieten, die met een onbegrijpelijke haast her- en derwaarts kronkelen. Hierboven hergroeien wij tot ons zelf, tot onze individualiteit, tot onze bestemming.
Er zijn in Parijs twee onvergelijkelijke plaatsen om te mediteeren: het graf van Napoleon, dat tegelijk het graf van Foch werd, - en de Eiffel-toren. Het is onmogelijk om zich daar, onder den vergulden koepel der Invaliden, en hier in deze grootsche, kalme en hechte eenzaamheid, niet bevleugeld te voelen. Alles werkt samen om de indrukken te centraliseeren. Dit ijlste en hoogste punt is tevens planetair middelpunt. Staan wij niet op de tinnen van de Klok der Wereld? Een mecanisme van ongeëvenaarde precisie, uitgedacht door Belin, verbindt Madame La Tour met de pendule van het Observatorium, die automatisch, zonder tusschenkomst van een opérateur, het juiste uur zendt, op éénhonderdste seconde na, van pool naar tegen-pool, over alle landen, alle zeeën, en naar alle schepen.
Er was een tijd dat de Toren alleen diende tot vlaggepost (de Fransche vlag heeft nog altijd den langsten stok) en tot bestijgingen. Er was een tijd dat zijn onmetelijke antennen, geladen van electriciteit, nog niet fosforiseerden in den nacht, - want de antennen van den Eiffel-toren zijn zichtbaar bij donker. De wonderlijkste constructie van het universum gold niet alleen voor nutteloos, maar ook voor leelijk, log, lomp, een beleediging voor de stad welke de spits van de Sainte Chapelle, de Notre-Dame en den kleinen triomf-boog der Place du Caroussel onder haar gebouwen telde. Het Quartier Latin fabriceerde hekeldichten tegen Eiffel. Verlaine kon niet langs de Seine wandelen zonder het transparante monster te verwenschen.
Men noemde het geringschattend ‘De triomf van ijzer en industrie’. De Toren was onder intellectueelen nauwelijks minder veracht dan het Amsterdamsche Paleis voor Volksvlijt. Pas had men de veertien meter diepe fundamenten gelegd, of de bloem der natie organiseerde petities tegen Eiffel en zijn gevaarte, dat Parijs ging domineeren, dat het aspect der Ville-Lumière ging wijzigen. Onder hen die protesteerden bevonden zich Gounod, de componist, Meissonnier, Gérome, Bonnat, Bouguereau, Jules Lefebvre, schilders, Charles Garnier, architect van de Opéra, A. Dumas, Guy de Maupassant, romanschrijvers, Coppée, Leconte de l'Isle, Sully Prud'homme, dichters, en een massa anderen. De bouw van den Toren was besloten. Daarvoor kwamen zij te laat. Maar zij wilden weten of het gehate product na de Wereldtentoonstelling van 1889 gehandhaafd zou worden en wenschten dit te verhinderen.
Het is meestal uitstekend dat kunstenaars geen medezeggenschap hebben in het staatsbestuur. Het tegenovergestelde zou dikwijls tot bittere en dure decepties leiden. Gelukkig was Edouard Lockroy, minister van Handel, onder wiens beheer de Exposition Universelle stond, een man van geest en ironie. ‘Zeg hun niets’, schreef hij fijn-spottend aan Eiffel, ‘zeg hun ook niet, dat het pijnlijk is van te voren een Expositie te zien aanvallen door hen die haar moesten verdedigen, of dat een protest, onderteekend met zoo doorluchtige namen, weerklank zal vinden in gansch Europa en sommige vreemdelingen een voorwendsel dreigt te verschaffen om niet aan onze feestelijkheden deel te nemen. Wat ik u verzoek te doen is het protest in ontvangst te nemen en te bewaren. Het zal moeten prijken in een der vitrines der Tentoonstelling. Een zoo keurig en nobel proza, onderteekend door namen, die over de geheele wereld bekend zijn, zal niet nalaten het publiek te lokken, en misschien zelfs te verwonderen.’ Men ziet dat Lockroy opgegroeid was in den intiemen omgang met Victor Hugo.
Maar er klonken ook andere stemmen. Op het tweede terras had de Figaro een drukkerij ingericht, liet een krant verschijnen, en legde er een gulden boek ter teekening. Een Hollander uit Den Haag schreef: ‘De Toren is niet zoo hoog als onze achting voor Frankrijk.’ ‘Ik hoop dat mijn stem zoo hoog gaat als de Eiffel-toren’, verlangde een beroemd tenor. Een Amerikaan telegrafeerde aan Eiffel vanaf het derde platform (het Fransch-Duitsch grensincident-Schnaebelé en de oorlogsbedreiging van Duitschland lagen nog versch in het geheugen) de pompeuze verklaring: ‘Mijnheer, dank zij het observatorium van den Eiffel-toren heb ik aan den horizon der negentiende eeuw twee sterren ontdekt in de gestalte van ijzeren mannen. Den eenen moet men vereeren en liefhebben, en een drom van bewonderende pelgrims uit alle oorden van de globe komt naar Parijs om hem te huldigen: hij is Franschman. De ander doet zich vreezen, haten en verfoeien: hij is te Berlijn. De naam dezer twee ijzeren mannen zweeft op ieders lippen. Moet ik ze noemen? Eiffel en Bismarck. Vóór mijn vertrek naar de Vereenigde Staten, mijn vaderland, houd ik het voor mijn plicht om u mede te deelen, mijnheer, dat ik een integraal atoom ben van de massa uwer bewonderaars.’
Zooals men proeven kan uit dezen gechampagniseerden tekst, was Amerika toen nog niet drooggelegd.
En inderdaad, de Eiffel-toren, de reusachtige machine-hal, (het Groote Rad, dat een paar jaar geleden pas is afgebroken, was van 1900), deze Expositie welke de gansche wereld magnetiseerde als nooit tevoren een World-Show vermocht, deze levensuiting van een overwonnen en pacifiek herrijzend volk, geschiedde onder den neus van Bismarck. Ik vroeg me gisteren nog af, toen ik den Toren ver zag reiken boven de vlucht der vogels: als het Wilhelm II gegeven geweest ware om, onder deze bogen door, te pelgrimmen over het Champs de Mars, om Parijs te aanschouwen van deze tinnen, zou de oorlog uitgebroken zijn? Niemand kan hier aarzelen over Frankrijk's energie en Frankrijk's grootheid. Maar lazen de Duitsche bevelhebbers de krijgskundige werken van Foch, die alle Duitsche strategische auteurs van buiten kende? Neen. Zij meenden beter te weten.
Daar was in 1889 zelfs de geïnspireerde, sonore stem van Walt Whitman, die een ode aanhief op de Expositie en Frankrijk, een ode, ma foi, die een geluid geeft van onsterfelijkheid:
‘Bravo, Tentoonstelling van Parijs!
Voeg bij Uw Tentoonstelling, alvorens haar te sluiten, o Frankrijk!
Bij heel de zichtbare, concrete rest, tempels, Toren, koopwaren, machines en mineralen,
Onze wenschen, uitzwevend op de kloppingen van menige millioenen harten, - etherische maar solide vormen (want wij, de kleinzonen en achterkleinzonen, wij vergeten niet Uw grootvaders),
De hulde, over den Oceaan, van vijftig naties en stofdeeltjes van naties vereenigd tot een compact geheel, de toejuichingen, de liefde, de herinnering, de heilbeden van Amerika!’
Onder de ijzeren gewelven van den Toren en rondom zijn beeld, dat onafscheidelijk werd van Parijs, trilt nog altijd iets van het enthousiasme, dat de vorige generatie bezielde, dit wil zeggen haar overwegende deel, dat de toekomst voorzag en accepteerde. Is de Toren leelijk, is hij mooi? Ik weet er niets van. Behalve het een beetje te ouderwetsche, rommelige buiten-décor van het eerste terras, waarachter de café's en de restaurants beschut zijn, ben ik zeer geneigd om Madame La Tour voor mooi te houden. Onlangs nog zei me Roland Holst, de directeur der Rijksacademie, hoe hij het als een karakteristiek van Parijs beschouwde dat het onmogelijk was om er iets leelijks te bouwen. Hij heeft gelijk. In Parijs neemt alles werktuigelijk het cachet aan van Parijs. Ook de Eiffel-toren. En bij haar veertigste jaar (laat mij ze voor één keer in 't vrouwelijk nemen) mag men den hemel danken, dat geen bom van vliegtuig of Dikke Bertha haar ijzeren kantwerk aan flarden reet of ontwortelde op een der pijlers. Wij zouden een nog altijd onovertroffen meesterwerk minder bezitten, en ook dàt zou Herr Dokter Schacht niet willen betalen.
Aan de Oostzijde der stad maakt men onderwijl toebereidselen voor de Koloniale Expositie van 1931, welke onder presidium van Maarschalk Lyautey geroepen is een nieuwe wereld-gebeurtenis te worden. Het heeft een uitstekenden indruk gemaakt dat Nederlandsch-Indië voor een belangrijk bedrag aan deze manifestatie zal deelnemen. Doch daarover later.
[verschenen: 20 juni 1929]