Brood en spelen
Parijs, 30 April [1929]
De staking der directeuren van theaters, bioscopen, etc., is vastgesteld op 15 Juni. De keuze van dezen datum, welke samenvalt met de jaarlijksche sluiting, maakt geen bepaald ernstigen indruk en het zou heldhaftiger en dramatischer geklonken hebben, wanneer de leiders dezer industrie, want het is een industrie, bericht hadden, dat zij den arbeid gingen neerleggen op Kerst-avond b.v., of in een andere periode van maximum-recette. Ronduit gezegd, spijt het me, omdat de beweging midden in den zomer alle kans heeft te verloopen en meer een bezuinigingsmaatregel lijkt op den rug van het personeel, dan een directe actie. Een massa-sluiting der openbare vermakelijkheden is een experiment, dat tot nu toe, geloof ik, nog nergens beproefd werd en welke niet anders dan merkwaardige gevolgen kan hebben.
Ik zou het publiek willen zien reageeren op den lock-out eener gansche bevolking. En ook de stakingsbrekers. Vooral de officieele stakingsbrekers der autoriteiten, die ditmaal de troepen niet zouden kunnen mobiliseeren, om de troepen der directeuren te vervangen.
Een dergelijke entre-acte zou het leerzaamste en spannendste schouwspel kunnen worden, dat deze ondernemers ooit boden. Als een aantal hunner platzak, met minder pretenties en met een geknakt enthousiasme voor het tooneelspel uit den strijd komt, zou de kunst zelf er slechts baat bij kunnen vinden.
Waar is de tijd, dat Goethe ontslag nam bij zijn groothertogelijken beschermer van Weimar, omdat hij geen hond op de planken wenschte? Wij zien erger dan honden, erger dan varkens, en al zijn wij geen Goethe's, het gaat ons aan het hart, dat de turksche trom geslagen wordt voor zooveel ontuig. Ik voel maar matige sympathie voor deze heeren directeuren en als artistieke redenen dat niet billijkten, ik heb ten overvloede financieele overwegingen. Zij schreeuwen, omdat zij een aanslag betalen welke in de slechtste gevallen stijgt tot 33 pCt. van de ontvangsten. Dat is prettig, noch voordeelig. Maar laten zij bedenken, dat een heffing van 50 pCt. op inkomsten van roerende goederen (effecten enz.) regel is en dat deze heffing onder sommige omstandigheden kan stijgen tot 100 pCt., zoodat den bezitter van den coupon geen cent overblijft, niet eens om zijn scharen te laten slijpen.
Het is altijd nuttig om zich te spiegelen aan anderen. De belastingen op roerende goederen, welke in 1900 nog de bescheiden som leverden van 156.987.000 francs, kwamen in 1928 tot het mooie totaal van 4.585.484.000 francs. En toch hebben handel en nijverheid gebloeid tot aan dit jaar.
Als ik om deze dubbele reden hoop, dat de staking doorgaat (de te ruïneeren directeuren, enkele goede niet te na gesproken, kunnen zich altijd nog vestigen als bookmakers), ik weet niet, of men zich verheugen moet, dat zij zou samenvallen met den grooten Amerikaanschen film-boycot. Dit is een op zich zelf staand conflict, dat verdiende uitgevochten te worden met krachten, welke door den strijd tegen den fiscus niet belemmerd en niet zijn aangetast.
Op het moment, dat de Fransche biosoop-industrie zich moet gaan meten met de Paramount, de First National, de Metro Goldwyn en andere tyrannen uit Hollywood en omstreken, zou zij haar eigen deuren en haar eigen débouché gesloten vinden. Wanneer men zich niet verzoent met de gebieders van movies en talkies, zal men zich moeten verzoenen met de beulen van de schatkist. Zoo niet, dan wordt het een dubbele nederlaag, voor den producent en voor den exploitant. Maar wat is de Amerikaansche film-boycot?
Sinds Herriot geen minister meer is, werpt hij zich op de beroemde mannen, en na een even middelmatige als overbodige biografie van Beethoven te hebben geschreven, werkt hij aan een tooneelstuk over Napoleon. Doch toen Herriot minister was van Schoone Kunsten, heeft hij aan zijn departement een commissie ingesteld, aan welke de regeling was toevertrouwd van wat men hier noemt de contingenteering der buitenlandsche films. De cinema, een Fransche uitvinding, en in den aanvang een Fransch privilege, was in den loop van weinige jaren dermate overvleugeld door de grootscheepsheid, waarmee de Amerikanen ook dit idee ontgonnen, dat de nationale industrie zich alle bewegingsvrijheid, en weldra de levensmogelijkheden, zag afgesneden. Zoolang de Hollywooders films produceerden en exporteerden, ging het nog. Maar weldra kochten zij over geheel Frankrijk zalen en schouwburgen, waar zij de stars en stripes heschen. Zoo zij de zalen niet kochten, pachtten zij de programma's voor lange reeksen. Op den koop toe sloten zij Amerika zoo goed als hermetisch voor de Fransche productie.
De Amerikaansche bioscoop-koningen deden niet anders, dan wat men observeert in de meest moderne industrieën: liever dan zich te beperken in redelijke en mogelijke proporties, liever dan een paar procenten dividend minder uit te keeren, liever dan de grenzen te eerbiedigen van eigen en andermans evenwicht, laten zij zich meesleuren, door een onbezonnen, ziekelijken dadendrang, te verpletteren, wat zich niet spontaan uit de voeten maakt. Deze megalomanie is een der meest curieuze verschijnselen van een typisch hedendaagschen waanzin: Een veroveraar stelt zich aan het hoofd van een bedrijf, en vernietigt, wijl hem dat zoo bevalt, de economie van een land of van een werelddeel. Hij maakt duizenden slachtoffers, waar geen haan naar kraait, wijl zij niet sneuvelen achter een kanon, of met de bajonet op het geweer. Wij aanschouwen dit zonder medelijden, en, helaas, zonder argwaan, zonder verzet in alle afdeelingen der menschelijke activiteit.
Toen de Amerikaansche cinema-koningen duizenden ‘sterren’ geëngageerd hadden, ontelbare acteurs en actrices, een ontzaglijk leger van figuranten, specialisten van alle soort, honderden millioenen dollars te veel gestoken hadden in een industrie, welke te kolossaal was uitgebouwd om geabsorbeerd te kunnen worden door een vreedzamen, vrijen export, gevoegd bij de behoeften van hun eigen land, beslisten zij eenvoudig, dat er niet de minste reden meer bestond voor de aanwezigheid van een Engelsche, Duitsche of Fransche bioscoop.
Vandaar hun aankoop van zalen en programma's. Hun aankoop zelfs van sterren, waarmee zij dikwijls geen raad weten, doch die in Europa nog zouden kunnen concurreeren. En zaagt ge ooit een Parijsche ‘beurs’ van bioscoop-acteurs en figuranten! Er is geen armoediger, lamentabeler, miserabeler vertooning in het heele proletariaat, dan zulk een verzameling van schipbreukelingen.
Toen het duidelijk spaak liep, vroeg de Fransche cinematografische vakvereeniging aan haar gouvernement om bescherming. Zij verzocht uitdrukkelijk, dat deze protectie niet bestaan zou in een verhooging der douanerechten, maar in een accoord, dat den Franschen industrieelen een afzetgebied zou vrijwaren in de Vereenigde Staten. ‘Wijl gij steeds toenemende massa's films wilt importeeren bij ons, zoo redeneerden zij tot de Yanks, permitteer ons, dat wij er tenminste een paar importeeren bij jullie.’
Naar gewoonte waren de Franschen veel te discreet en hadden beter gedaan met de zaak struischer aan te pakken. Maar dit was hunne thesis: één Fransche film tegen een gros Amerikaansche in Frankrijk, en met een barbaarsch woord doopte men deze regeling contingenteering. Herriot, die zag, dat andere landen een soortgelijke overeenkomst gesloten hadden met den Amerikaan, meende geen kwaad te doen met een decreet van Februari 1928, dat den twist voorloopig suste, en geldig was tot 1 October van dit jaar. Dit decreet wordt door degenen, die belangen hebben bij de Fransche bioscoop-industrie, voor de nuttigste en dapperste daad gehouden van Herriot als regeeringspersoon.
De Amerikanen beschikken over veel soorten van pressie en het leek ongeloofelijk, dat de impulsieve Herriot voor geen enkele bezweken is. Maar de Fransche Pers heeft aanzienlijke interessen in de Fransche bioscoop, en Jean Sapène o.a., die de magnifieke studio's creëerde van Joinville, is een der chefs van de Matin. Het gold trouwens in den geest der Franschen: geen offensieve, doch een defensieve beweging. De lichtgeraakte Amerikanen dachten daar echter anders over.
Terwijl de ministerieele commissie het reglement voorbereidt, dat op 1 October in werking zal treden, berichten de groote Amerikaansche film-maatschappijen plotseling en eenstemmig, dat zij alle relaties met Frankrijk verbreken. Zij kondigen dit aan met een geweldig lawaai van proclamaties en interviews. Zij dreigen op haar beurt met alle zalen te sluiten, haar heele personeel te ontslaan (en zij vergeten niet dat dit reeds in de duizenden loopt) totdat zij satisfactie verkregen hebben van het Fransche gouvernement. De Amerikaansche Ambassade mengt zich zelfs in het geding met een nota, die den Franschen minister uitspeelt tegen de Fransche fabrikanten en de regeering in kennis stelt met den steun, welke de Hollywoodsche aanmatiging te verwachten heeft van Washington. Zij hebben er zelfs Genève bij gehaald en den Volkenbond. Het mooiste van alles is, dat niemand weet, waarover het gaat. Dank zij de dollars is er zeer waarschijnlijk een lek gekomen op het ministerie van Schoone Kunsten en vonden de vermoedelijke Fransche voorstellen betreffende de nieuwe contingenteering een voorbarigen weg naar spionnen, die men tegenwoordig diplomatiek als observators betitelt.
Zijn de Amerikanen gerechtigd om zoo brutaal uit hun vel te springen, of zijn ze het niet, het is ons onbekend. Wij weten alleen, dat de Fransche voorstellen in geen enkel geval ongunstiger zullen zijn, dan de Engelsche of Duitsche, en wij weten, dat deze hooge toon niet aangeslagen wordt tegen Duitschland en Engeland. Wij weten ook, dat wij Mary Pickford niet meer zullen zien, dat wij zullen moeten leven zonder Clara Ward, zonder Lilian Gish, zonder den glimlach van Douglas, zonder den hoornen bril van Lloyd, zonder het bolhoedje, het wandelstokje, de tanden en de lange ‘schuiten’ van Chaplin, zonder cowboys van Texas, zonder detectives, zonder dominees, die huwelijken sluiten op den hoek van de straat, zonder bankiers, die chèques teekenen met enorme sigaren in hun mond, zonder Remington-girls, die de zonen schaken van milliardairs, zonder bandieten, die steeds aan 't langste en edelaardigste eind trekken, zonder [xxx]ig-sentimenteele, erbarmelijke comedies, dat wij zullen moeten leven zonder al die fraaie en bewonderenswaardige dingen, tenzij we capituleeren. Dat is de straf voor onze vermetelheid. Een catastrophe!
Het is kostelijk, dat zulke incidenten komen uit het land van het Kellogg-pact. Een blocus alsof het niets is. Vandaag een blocus van films, morgen een blocus van katoen, koper, graan, of wat anders: waarom niet? En nooit was een blocus minder gerechtvaardigd dan deze belachelijke en onverstandige boycot der Amerikanen, die krijten, alsof zij gekeeld worden, krachttermen misbruiken als beleediging en onrecht, omdat de Franschman met het schuwe gebaar van een bedelaarsjongetje gelijkberechtiging vraagt voor vier of vijf Fransche films per jaar. Een beetje vrijhandel meneer! En een beetje reclame, als Uncle Sam zoo genadig is, een rolprent te accepteeren!, niet in een hoek gestopt te worden en afgedraaid pro forma! Een minimum van fatsoen en welwillendheid! Doe dan in Frankrijk wat je verkiest: verlaag de tarieven, koop zalen, programma's en vermorzel de laatste concurrenten.
Laten wij afwachten, hoe dit eindigt. De Franschen zijn zeer geneigd om een koopwaar, welke hun op zoo onhoffelijke wijze geweigerd wordt, links te laten liggen, en, te drommel, zij zouden groot gelijk hebben. Maar het voorteeken is misselijk. President Hoover moge zijn vertegenwoordiger te Genève veelbelovende woorden in den mond leggen, daden zouden welkomer zijn. Bij zulke economische ultimatums wordt vroeg of laat geschoten. Dat is onvermijdelijk. Dat is fataal.
[verschenen: 14 juni 1929]