Van twee kanten
Parijs, 27 April 1929
Is Frankrijk werkelijk een der voorspoedigste landen, gelijk onlangs een ex-minister der Labour-Party nijdassig beweerde in het Lagerhuis, of berust deze zienswijze op een vergissing?
Het lijkt mij verbazend moeilijk om op deze vraag een stellig antwoord te geven en ik bewonder den durf, waarmee politici een standpunt kiezen dat verwikkelingen en gevaren meebrengt. Zoo Frankrijk metterdaad rijk is, dan zou de Fransch-Engelsche schulden-regeling herzien kunnen worden in het voordeel der Britten zonder dat men een onaangenamen terugslag behoeft te vreezen op de internationale relaties. Is de bloei van Frankrijk daarentegen fictief, of arbeidt het land onder een hoogspanning welke een zekeren tijd verduurd kan worden, maar die vroeg of laat een kortsluiting verwekt, dan zou het onmogelijk zijn om de instorting te beperken tot de Fransche grenzen. Wanneer Engeland onder een eventueel gouvernement der werkliedenpartij meer geld zou eischen van Frankrijk, wanneer deze eisch gebaseerd zou blijken op een vooringenomen beoordeeling van den toestand, dan zou Frankrijk automatisch hoogere bedragen moeten vergen van Duitschland, van Griekenland, van Servië, van alle landen die bij Parijs in de schuld staan. De democratie, wat men ook moge zeggen, bevordert niet steeds den vrede. Integendeel.
Het ongeluk is dat men met cijfers zoowel de eene meening staaft als de andere. Het zou me niet de minste moeite kosten om te bewijzen dat Frankrijk het florissantste land is der wereld. Er zijn geen werkloozen ondanks den nog altijd geweldigen toevloed van buitenlandsche arbeidskrachten. De beleggingen der spaarkassen bereikten dit jaar voor het eerst het niveau van vóór den oorlog. De belastingen komen ruim binnen en overschrijden de meest optimistische ramingen, hoewel de Franschman, bij gelijk vermogen, 44 milliard aan den fiscus stort tegen de Engelschman 35 milliard, zooals ik pas las in een met getallen doorwrochte studie. De armste, de meest mishandelde kolonies, die van Midden-Afrika b.v., beschikken nog over een aardige reserve. De kapitaalsverhooging van industrieele en financieele instellingen, welke dit jaar den toon aangaf op de geldmarkt, vlotte boven verwachting. Als de Beurs zwak blijft, men zegt dat zij dit doet uit voorzichtigheid, en de economisten zien zonder zorg de krach tegemoet welke zij duchten uit New-York.
Op de Zon- en feestdagen maakt een onafgebroken rij van auto's de wegen letterlijk onbegaanbaar. Iedereen zet zich achter het stuurwiel. Het nieuwste op dit gebied is de demimondaine, die het asfalt der straten verwisselde voor het asfalt der route. Verleidelijk gekleed rollen zij in haar vijf-paards-karretje en simuleeren op een plaats die zij geschikt achten, een panne. Daar alle automobilisten broeders zijn, vinden zij geregeld een meneer-alleen om haar naar de stad en naar den reparateur te rijden. Er schijnen wonderlijke dingen te gebeuren in een conduite inférieure, want als de dame is uitgestapt, mist de galante helper zonder mankeeren zijn portefeuille; rijdt hij terug naar den auto in panne, dan blijkt deze met behulp van een handlanger verdwenen en zonder veel succes zit een speciale brigade deze elegante straatroofsters achter de vodden. Dit is meer dan een anecdote. Het toont aan dat men in elken stand over een ongedacht bedrijfs-kapitaal beschikt. Ga even na wat voor zulke onderneming noodig is: auto, toiletten, manieren, conversatie, en alles in de puntjes, van boven en van onderen. Ik vertel de scabreuze geschiedenis ook niet om u te waarschuwen voor deze Venus-diertjes zoo ge eenmaal mocht rijden in de buurt van Parijs. Maar om u een idee te geven van het gemak waarmee het geld rolt.
Daar staat tegenover dat de gansche luxe-industrie steen en been klaagt. Het schijnt dat alle nijverheden, welke het leven een hoogeren sier verleenen, en waaraan Frankrijk niet alleen zijn karakteristiek doch eveneens een zekere suprematie dankt, lijden aan de tering. Ik kan niet zeggen in hoeverre dit relatief is of voorloopig. Niet alleen doen de winkeliers der Rue de la Paix en der Place Vendôme slechte zaken, niet alleen verminderen de brillante recepties en bals, verdwijnen de restaurants, waar men heenging om te smullen en die een paar jaar geleden nog krioelden, of worden veranderd in gaar-keukens, maar ook het goede humeur, dat met pikante of weldadige emanaties om de stad hing, kwijnt weg. De kostbaarste van alle luxe-industrieën, de Parijsche geest, ligt duidelijk op apegapen. Men probeert het onmogelijke om hem een kunstmatig leven in te blazen, en een belangstelling die wil indommelen op te wekken, men slaagt er niet in. Het is of een menigte dingen welke zeer aantrekkelijk waren, en die een ontegenzeggelijke waarde bezaten, bezig zijn af te sterven in de algemeene onverschilligheid.
Ik wijt het hieraan dat de meeste romans van dit seizoen een graad van obsceniteit bereikt hebben, waarmee ik geen raad zou weten, wanneer ik ze moest analyseeren. Met die obsceniteit, grof, luguber, peuterig, bekrompen, en dikwijls zeer litterair, maar zonder eenige prikkeling voor hen die niet geheel groen meer zijn, wil men een aandacht vangen die ongrijpbaar werd. Ik vraag mij af wat het buitenland moet denken van sommige boeken welke dezen winter verschenen, en waarvoor Paul Claudel, gezant in Washington, zijn uitgever, La Nouvelle Revue Française, dreigde met het afbreken der relaties. Hier zakken ze met een doffen plons in de antiseptische watten en niemand kijkt er naar om. Voor 't beste en voor 't kwaadste schijnt men afgestompt. Het meest voor wat altijd genoemd werd ‘la bagatelle’.
En als ik me niet vergis dan geloof ik dat de Franschman, die globaal genomen werkt als een ezel, er geen tijd meer voor heeft. Zonder bepaald arm te worden heeft hij zijn levensstandaard, welke immer aanzienlijk hooger was dan die van naburige landen, verlaagd en geleidelijk in overeenstemming gebracht met de grijpzucht van den staat en den dwang van het dure leven. Twee en een halven dag op de zes ploetert hij voor den fiscus en joost weet dank zij welke fraudes (er bestaan technische handleidingen tot ontduiking der belastingen) en dank zij welke bekrimpingen, hij wat overhoudt. Want de doorsnee-Franschman leeft als een vrek en men moet zijn menu's niet oordeelen naar hetgeen hij voorzet wanneer hij iemand thuis te eten vraagt, wat overigens hoe langer hoe schaarscher wordt, doch waarmee hij zich voedt op z'n eentje. Er bestaat naar mijn meening geen zuiniger, soberder volk dan de Franschen, geen volk dat zoo bezeten is van de manie der spaarzaamheid. Maar ontneem hem zijn laatste kans tot sparen en zijn energie zou niet neervallen, maar men zou een communist van hem maken of een ander wild beest.
Tusschen het overtollige dat hij van nature noodzakelijk acht heeft hij echter een keus moeten doen en hij wierp zich op het practische en het nuttige. In alle hoogere kringen der beschaving opende zich een crisis. De Ecole Normale Supérieure, die traditioneel de professoren leverde, fourneert voortaan in hoofdzaak specialisten voor het bankwezen en de industrie. Men deserteert uit wat men ‘les professions libérales’ heette, de vrije beroepen. Voor al wie zich bezig houdt met kunst of schoonheid is een neven-beroep onvermijdelijk geworden. Wij hebben een dichter als chauffeur gezien, die na een ritje, aan hen wier gezicht in de termen leek te vallen, een bundel zijner verzen te koop aanbood. Wij zien studenten in alle ambachten. Er zijn er die de hondjes uitgeleide doen van oude dames, fungeeren als sandwichmannen, als kellners, als bordenwasschers, als portiers, als dansers. Een gewichtig stuk van het geestesleven komt zoo braak te liggen.
In een land waar veel verwoest werd moet veel hersteld worden en de zeldzame omstandigheid dat er geen werkloozen zijn in Frankrijk wijst eer op een nadeel dan op een voordeel. Alle bedrijfstakken lijden onder een achterstand van tien jaren: Er was geen dok voor den tweemaal gestranden paketvaarder Paris, die opgekalefaterd moet worden in Rotterdam. De stedenbouw, waarin andere landen schatten gestoken hebben, blijft voor den Franschman een toekomstwensch. Duizenden kilometers wegen liggen nog in de verwaarloozing der eerste jaren na den oorlog. Een groot aantal spoorlijnen wachten op een hernieuwing der banen en van het materieel, welke sinds langen tijd dringend werd. Maar men kan niet alles tegelijk doen. Er komen kapitalen te kort en ook nog handen. Doch wat zou er gebeuren wanneer die reusachtige Fransche bedrijvigheid om een of andere oorzaak werd lamgelegd? De eene ruïne zou de andere meesleepen. Zoo Frankrijk verkeert in een toestand van schijnbaren bloei, van enorme activiteit, het verkeert ook nog steeds in een latenten staat van crisis: het transformeert zich door zich te amputeeren van zijn waardevolste deel. Een tweede amputatie zou dit land het leven kunnen kosten.
Het waarneembaarste symptoom van deze crisis is de jammerlijke toestand der schouwburgen en openbare vermakelijkheden. Tot de lieden, die er onder den menigvoudigen druk het bijltje bij zouden willen neerleggen, behooren de directeuren van theaters en cinema's. Zij hebben op hun jaarvergadering, gehouden te Nice, besloten om op een nader te bepalen datum al hunne etablissementen over het heele land te sluiten. Zij zijn hopeloos sinds 1923, maar het affreuze seizoen van dezen winter, bedorven door koude en griep, het fiasco der voorjaars-campagne, mislukt door het mooie weer, maakten hen razend. Zij gooien de schuld op de ontvangers van gemeente en rijk, die naar hun schatting een te hoogen tol heffen op hunne ondernemingen. Sinds 1923 praten zij met den fiscus, als de twee echtgenooten die ik zag converseeren in een grappig en origineel stuk: De vrouw werd elken dag op een vast uur opgebeld door den man. Zij antwoordde zoolang zij hem trouw bleef. Toen een derde haar tijd in beslag nam, plaatste zij een gramofoon voor de telefoon, die het gebruikelijke refreintje afdraaide. De man belde elken dag op zoolang hij trouw bleef. Toen een vierde haar armen om zijn hals sloeg, kreeg hij hetzelfde idee als zijn vrouw. Ook hij plaatste een gramofoon voor de telefoon. Aan beide zijden keuvelde de voice zonder her master en de voice zonder his mistress. Het was ongelooflijk komisch en triest. Maar zoo praten sinds jaren burger en fiscus.
Men zal een botsing, welke een menigte, die getaxeerd wordt op honderdduizend, broodeloos zou maken, met alle middelen trachten te vermijden. De openbare vermakelijkheden betalen de Fransche armenzorg, wat lang niet slecht bedacht is, maar waarvan de directeuren genoeg hebben Waarom moeten wij voor de armen dokken en niet de juweliers of de modisten vragen zij. Dit is logisch.
Doch verondersteld dat rijk en gemeente een gecompliceerde hervorming invoeren of hunne heffingen verminderen, de kwaal wortelt dieper. Ten eerste betaalt geen enkel Franschman den vollen prijs zijner plaatsen, doch profiteert van vrij-biljetten die nauwelijks één derde kosten. Alleen vreemdelingen, niet op de hoogte van de trucs, tellen het officieele tarief neer. Ten tweede interesseert de Franschman zich niet meer voor het tooneel, voor zijn afgezaagde variaties op echtbreuk, zijn schablone-décors, waar hij in 't oneindige zijn op termijn gekochte meubileering terugvindt, zijn stukken welke men hem opdischt onder twee verschillende titels, zijn twee dozijn ontbloote dames, zijn acrobaten, die periodiek terugkeeren als de moppen van de almanachs, zijn monotone répertoire, dat tot den bodem schijnt uitgeput. Nog minder interesseert hij zich voor tooneel dat zijn vaart neemt naar de regionen van litteratuur en poëzie. Bioscoop en music-hall staan er niet beter voor. Al deze branches laboreeren aan een overproductie, welke hoe langer hoe minder aan de behoeften beantwoordt.
Men heeft den man-van-de-straat een tijd lang wijs gemaakt, dat hij deze instituten noodig had voor zijn ontwikkeling of voor zijn amusement. Vroeger was dit ook eenigszins zoo. Maar de na-oorlogsche mensch heeft bemerkt, dat hij ze uitstekend kan missen zonder te degenereeren. Is het au fond niet belachelijk dat eene stad een paar honderd theaters en bioscopen bezit, welke aanspraak maken om elken dag vol te zijn, winsten af te werpen, en zoo zij geen winsten afwerpen, gesubsidieerd te worden? Er zal menige directeur en menig theater aan die overdaad bezwijken, want de Franschman die er nog plezier in vindt, offert dit genoegen resoluut op. Ook hier heeft hij gekozen tusschen een fauteuil in de wereld der verbeelding of een autotocht in de werkelijkheid. Beide tezamen kan hij niet meer betalen. Met zijn beschikbare geld opteert hij voor benzine, banden en een lunch onder het groen. Of een boemel-treintje dat hem eens in de week naar het Forêt de Marly brengt, waar hij dejeuneert in het gras.
Het is niet onmogelijk dat zulke genoegens, de laatste die hem restten, sommige sociologen nog dwarszitten. De Franschman en de Fransche vrouw zouden inderdaad nog een tikje harder kunnen werken, zeven dagen per week b.v., wat een massa overigens reeds doen. Ligt het echter op den weg eener Labour-Party om zulke antieke en tyrannieke excessen te hervatten of te bevorderen?
[verschenen: 11 juni 1929]