Verzuimde gelegenheid
Parijs, [ca. 18] April 1929
Toen Foch half Januari ziek werd legde men in zijn huis van de Rue de Grenelle (voor Hollanders heeft die straat een specialen klank omdat onze gezant er woont) een register ter inteekening, dat zich snel vulde met de namen van bekende grootheden. Voor de weinige ingewijden, die wisten dat de Maarschalk niet meer op zou staan, beduidde dit gebaar een eerste rouwbeklag, voor de talrijke anderen was het een beleefdheid welke men volgens de usances bewees aan een vermaarde figuur.
Al tijdens den oorlog leed Foch aan een prostatiet, welke men niet had durven opereeren, omdat reeds Maarschalk Galliéni, de redder van Parijs, die in den slag aan de Marne een overwegende rol had gespeeld, in 1915 bij een dergelijke operatie op foudroyante wijze bezweken was. Hetzelfde jaar verongelukte Foch bijna in een automobiel-ongeluk toen zijn chauffeur hem met een vaart van tachtig kilometer tegen een boom reed. Zoo de wonden welke hij daarbij opliep hem niet genazen van zijn passie voor snelheid, het voorbeeld van Galliéni scheen hem een waarschuwing. Hij had geen sympathie voor de messen der chirurgen. Hij had ook geen tijd. Hij bezat daarenboven een stalen karakter, dat hem de pijnlijkste ongemakken deed dragen met een glimlach. Maar toen zich bij de prostatiet een pneumonie voegde, en bij dit alles nog het hart, bleef er weinig kans op een gunstig verloop. De pessimisten kregen gelijk.
Wanneer op het register van de Rue de Grenelle binnen drie dagen geen enkele diplomatieke onderteekening meer ontbrak, en alle kanselarijen der wereld vertegenwoordigd waren, één naam schitterde door afwezigheid: die van Von Hoesch, den Duitschen ambassadeur. Deze bijzonderheid ontsnapte den Franschen niet, doch een begrijpelijke schroom weerhield hen om den overwonnene uitleg te vragen over zulke nonchalance. Het lag trouwens niet op hun weg. De Fransche gezant te Berlijn onttrekt zich aan geen enkelen plicht der hoffelijkheid tegenover Maarschalk Hindenburg, die zijn gevoelens niet onder stoelen en banken steekt. Dit is een Fransche zaak. Het was de zaak der Duitschers of zij zich bij deze gelegenheid wilden laten kennen. Men gaf er zich rekenschap van dat het voor de Duitschers een moeilijk geval was. Een geval dat hen op een zware proef stelde. Een geval waarna men zou kunnen concludeeren over grootheid of kleinheid.
Alle journalisten dachten er zoo over, behalve een Amerikaan. Het bevalt den Yankees om er met vuile voeten door te gaan, zooals wij zeggen, wat de Franschen noemen mettre les pieds dans les plats. Een Amerikaansch collega belde dus aan in de Rue de Lille om bij de Duitsche ambassade te informeeren naar een absentie, welke hem zorg baarde. Benevens het vooruitzicht van een velletje uitstekende kopij had hij misschien de flauwe hoop een taktische fout te verhinderen. Hij stond niet weinig verbaasd toen de legatie-raad aan wien hij zijn interpellatie van enfant terrible richtte, haast een rolberoerte kreeg van verontwaardiging en hem toebeet: ‘Neen maar, nooit, nooit van mijn leven heeft men mij zoo'n indiscrete vraag gedaan.’
Het verhaal deed de ronde in een deel der Fransche Pers. Het werd duidelijk wat men denken moest over de gezindheid van Duitschland aangaande Foch. In de verste verte leek het niet op de ironisch-pathetische zesde scène van Siegfried, waar Jean Giraudoux, chef der propaganda, een Duitscher die vocht plaatst tegenover een Franschman die vocht, en verzoening laat stroomen tusschen de knetterende woorden.
Voor ieder die Foch kende was de houding van Duitschland zeer merkwaardig. Hij droeg den Duitschers om hun krijgsmansdeugden een ongeveinsde bewondering toe en sprak deze meermalen uit. Op het moment dat de Duitsche legers een reusachtig Sedan tegemoet gingen weigerde hij niet de vijandelijkheden te staken en wanneer de Duitschers een juist inzicht hadden zouden zij hem daarvoor dank weten. Alles was verloren behalve de eer en hij heeft de Duitsche eer gered. Hij liet hunne legers terugtrekken met wapenen en vaandels. Hij misgunde het hun geenszins dat zij in het vaderland ontvangen werden met triomfbogen en bloemen. Hij zou niet zoo kinderachtig geweest zijn om Hindenburg, Ludendorff en tutti quanti voor ‘oorlogsschuldigen’ te verklaren. Als de veiligheid van Frankrijk voor Foch boven alles ging, hij gaf den Duitscher wat den Duitscher toekwam. Hij zou geen vierkante meter Duitsch gebied geannexeerd hebben, maar hij achtte een ontwapenden, onafhankelijken buffer-staat aan den Rijn voor Frankrijk een conditio sine qua non. Men gaf de voorkeur aan het eindeloos krakeel eener bezetting welke duren zou tot 1935, of nog langer. Foch had niets meer in te brengen. Hij heeft als soldaat een situatie, welke hij nadeelig oordeelde, loyaal geaccepteerd.
Maar als hij zich neerlegde bij de eenmaal door de staatslieden gekozen oplossing, hij hield er zich ook aan: niet meer, maar evenzoo niet minder. Hij duchtte de Duitschers en is, als voorzitter der intergeallieerde ontwapeningscommissie, van de bepalingen welke in zijn oogen slechts een minimum veiligheid en een minimum vrede verzekerden, niet afgeweken. Doch zijne beduchtheid ging niet zonder de waardeering voor Duitschland, welke hij een ander der Centrale Rijken pertinent weigerde. Deze waardeering dreef hem om alles te vermijden wat de Duitschers noodeloos kon kwetsen. Zij troffen in Foch den ridderlijksten vijand, den grootmoedigsten overwinnaar.
Zoolang de Maarschalk ziek lag, en niet dood was, bleef de Duitsche deelneming een kwestie van wellevendheid. Uit simpele kwesties van wellevendheid deduceert men dikwijls, en niet zonder grond, politieke of diplomatieke gegevens. Toen Foch echter stierf, toen uit alle hoeken der aarde de condoleantie-telegrammen vlogen naar het Elysée en den Quai d' Orsay, trad het geval uit de vormen der conventie in de sferen eener realiteit, waar het acuut werd, onberekenbaar acuut. Regeeringen seinen elkaar voor een overstrooming, een zeeramp, een mijnongeluk. Zij mogen elkaar warempel seinen voor het overlijden van Maréchal Foch. Het was geen enkel Franschman duidelijk tot hoe ver Duitschland gaan kon of gaan wilde, maar het is ontegenzeggelijk dat iedereen in Frankrijk op de een of andere manier een salut de l'épée verwachtte voor den verscheiden tegenstander; het is onwederlegbaar dat zulk een chevalereske geste een onbeschrijflijke opluchting verwekt zou hebben. Men herdacht hier juist den honderd-zestigsten geboortedag van den jong-gesneuvelden Revolutie-generaal Marceau: bij het lijk van Marceau presenteerden de Oostenrijkers de wapenen die hij bestreed. Menschlievendheid was de eigenschap welke Marceau bemind maakte bij den vijand. Menschlievendheid was de meest onbetwiste deugd van Foch.
Ik waag niet te taxeeren wat een dergelijk gebaar den Duitschers gekost zou hebben. Ik ben er van den anderen kant niet zeker van dat, wanneer Hindenburg zal sterven, een Fransche delegatie het stoffelijk overschot zal salueeren, omdat het Duitsche antecedent niet bemoedigend is. Maar wij mogen zonder vrees voor overdrijving erkennen dat, wanneer de Duitschers hadden kunnen stijgen tot de magnanimiteit, de edelmoedigheid, welke men van hen verwachtte, de indruk onmetelijk geweest zou zijn, geweldig, grootsch, onwaardeerbaar, zoowel de indruk op het Fransche volk, als op de rest van het universum. Wij zouden toeschouwers geweest zijn, en niet zonder ontroering, van een dier gebaren welke zeldzaam, zoo niet uniek zijn in de geschiedenis.
Als onder de delegaties der geallieerde naties, die Foch volgden op zijn laatsten tocht naar de Invalides, zich een compagnie Duitschers bevonden had, zouden de honderdduizenden die in de straten, aan de ramen, op de daken, in de boomen, op ladders, op auto's, op lantaarns, met spiegels, met periscopen, den onafzienbaren lijkstoet in een doodsch zwijgen zagen voorbijschrijden, een schouwspel hebben bijgewoond, waarvan de verheven beteekenis iedereen tot in het diepst der ziel hadde bewogen. Want de Franschman droeg niet Foch ten grave. Hij droeg den oorlog ten grave, den gehaten, verafschuwden, verdoemelijken oorlog, waarover niemand spreekt, maar waaraan iedereen denkt als aan een onuitwischbaar leed. Hij droeg in Foch nogmaals zijne eigen zeventienhonderd duizend schuldelooze dooden ten grave.
Voerden zij in letterlijksten zin dezen misdadigen, dezen verfoeiden oorlog niet tot bevrijding der Duitschers; de bevrijding der Duitschers uit het militairisme? In ieder geval geloofden zij het. En als achter het wemelende woud der door het schroot in flarden gescheurde blauw-wit-roode vlaggen, om welke de mist spookte als een heir van schimmen, als achter deze symbolen van het Offer, Duitsche vaandels gedragen waren, óók in flarden en óók omspookt van schimmen - wie ware voor dit klaarblijkelijke Teeken niet bezweken en vermurwd tot tranen? Allereerst de Franschen, dáárvoor sta ik in.
Het heeft niet zoo mogen zijn. Tot nadeel der Duitschers-zelf, want zij zouden zich met dit edele gebaar een moreele positie verworven hebben, onneembaar en van een singuliere kracht. Geen theorie, geen bedenkingen, geen aarzelingen waren daartegen bestand geweest. Zij zouden alles vereffend hebben. Zij hadden kunnen vragen wat zij wilden. Het Comité der Experts zou het eerste geweest zijn om het effect te ondergaan van een fanfare voor Foch, geblazen door Duitsche klaroenen.
En was dit onmogelijk? Neen. De fout van den legatieraad, die haast een rolberoerte kreeg, was herstelbaar. Menig proefballonnetje ging op, menige onverholen invitatie is gericht tot de Duitschers in de week dat Foch boven aarde stond. Maar zij konden niet. Zij kwamen zelfs niet tot een telegram. Zij bezaten niet de macht om deze redelijke zelfoverwinning te behalen op den wrok en de spijt, zij bezaten ook niet de praktische staatsmanswijsheid. Zij hebben de eminent-politieke zijde van zulk een gebaar niet eens ingezien. Als het eene betreurd moet worden, het andere ten minste mag een voordeel heeten, nu alles toch blijft zooals het was.
Hugo Reynst
***
Wij achtten het het best onzen correspondent een in Parijs zoo scherp gevoelde grief duidelijk en geheel te doen uitspreken. Aan verzwijgen hebben geen van beide partijen belang.
Duitschland, een militaire natie bij uitnemendheid, heeft altijd militaire glorie kunnen waardeeren. Vermoedelijk is het gebeurde een der diplomaten-fouten waaraan Duitschland vóór den oorlog een zoo groot deel zijner misère heeft te wijten en mag men het gepleegd verzuim het Duitsche volk als zoodanig niet aanrekenen. - S.H.
[verschenen: 18 mei 1929]