De lotgevallen der Poldéven
Parijs, 17 April 1929
De Rechten der Minderheden, die in Genève te pruttelen staan bij eene ondercommissie, met de hoop, dat een tweede beurt meer succes zal hebben dan de eerste, behooren tot de ingrediënten, welke een goede staathuishoudkunde zonder bedenken van de hand wijst, of uit het raam werpt. De Rechten der Minderheden, het moet duidelijk gezegd worden, zijn een oorsprong, een oorzaak, een begin, een beginsel, een grond, een bron van ontbinding, welke, zoodra men haar bespeurt, onverwijld moet worden uitgeroeid. Te vuur en te zwaard desnoods. Zij zijn een principe van anarchie, dat men niet toelaat, waarover men niet delibereert, maar dat men wegbrandt en wegsnijdt als een kwaad gezwel. Zoo dacht men er ten minste vroeger over en voer er wel bij.
Ieder volk hangt samen door een onnoemelijk aantal minderheden. Wij Nederlanders, die men niet tot de groote naties rekent, bestaan uit Hollanders van Noord en Zuid, uit Limburgers, Brabanders, Zeeuwen, Groningers, Friezen, Drentenaars, Utrechtenaars, Volendammers, Urkers, Markenaars, en een hoop anderen: allemaal minderheden. Allemaal voorzien van hun zeer gewaardeerden eigenaardigen esprit de clocher. Allemaal behept met een restantje chauvinisme uit de tijden, dat Haarlem, Amsterdam en Utrecht, tegen elkaar mobiliseerden, over en weer oorlogvoerden, en Gysbreght vluchten moest naar ‘'t vette land van Pruisen’. De hemel beware ons voor de ongelegenheden, waarin wij zouden geraken, wanneer al deze minderheden zich onderdrukt gingen voelen, zouden opstaan voor haar taal, haar gebruiken, haar muziek, haar scholen, haar belastingen. En waarom niet, wanneer het beginsel eenmaal aanvaard wordt? Overal waar een heethoofd aanwezig is, kan een actieve minderheid geconstitueerd worden.
Die minderheid brengt zelf haar juk mee. Als er geen juk is, zal zij het uitvinden. Een juk kost niets. Elken dag loopt men tegen jukken, zelfs de meerderheden. Men vindt ze in de hoofdartikelen en ingezonden stukken van alle kranten. Maar de meerderheid brengt ze niet voor den Volkenbond, of maakt geen lawaai; dit is de specialiteit der minderheden. Zij worden duizend jaar te laat wakker in een georganiseerden staat, wrijven zich de oogen uit en vragen met een zwaren kop, hoe zij het hebben. Is het iemands schuld, dat zij tien eeuwen geleden indommelden, toen iedereen de kans kreeg in den chaos, en de staat zich kristalliseerde rondom de kern, die meerderheid zou worden?
Moeten wij voor hun plezier het gebouw gaan afbreken, terugkeeren tot de verwarring van een werf, opnieuw gaan heien, met de vraag, of we tot metselen zullen raken - alleen omdat een schepje medeburgers, die geen hand uitstaken bij het eerste werk, op het idee komen, dat onze architectuur hun niet bevalt? Zoolang wij kunnen: neen. Als de orde waarde voor ons heeft: neen. Als wij niet immer en immer van voren af aan willen beginnen: neen. Als wij daarentegen altijd in de modder willen ploeteren, in het onvoltooide, in het onvoltooibare, dan ga men zijn gang en stelle het beginsel der minderheden en haar rechten.
Wanneer wij nog moeite hebben, ons een opstand voor te stellen van Schoklanders, een separatisme der Friezen of Brabanders, men meene niet, dat de ‘minoriteiten’ enkel krioelen in de landen achter de Oder. Op de muren van verscheiden Bretonsche steden kan men affiches lezen van den volgenden inhoud: ‘Bretagners, bestudeert de geschiedenis van uw land; het is de geschiedenis der martelingen van het Bretagne, dat vervolgd wordt door Frankrijk.’ Of: ‘Bretagners, Gij hebt gestreden tegen de Duitschers. Bij den naasten oorlog zult gij begrijpen, dat uw vijand niet de Duitscher is, maar de Franschman.’
Het is pas een begin. Natuurlijk. Maar zal Europa niet vroeg of laat verbrokkelen, terugvallen tot den chaos, zal de arbeid van een lange reeks generaties, de vrucht van ontelbare rampen en jammeren, niet worden weggevaagd, zal de keten dier rampen en jammeren, nauwelijks vergeten, niet hernomen worden, dan moet men besluiten, de ‘Minderheden’ en haar ‘Rechten’ te schrappen uit het internationale woordenboek, te verwijderen uit het fonds der ideeën, waarmee men construeert.
***
Dit is de inleiding tot een mystificatie, welke de gemoederen in beroering bracht tot verder dan Genève, doch waarvan ik eerst den ernstigen en stelligen achtergrond wilde uiteenzetten, alvorens haar te verhalen. Het scheen iemand nuttig toe de Minderheden met haar Rechten te discrediteeren en hij deed het. Hij verzon een fabel, waarvan het humoristisch effect onvergetelijk zal zijn, tot voorzichtigheid moet manen, tot rem kan dienen, zoolang er gesproken wordt over rechthebbende minderheden. Met de ‘Vrienden der Poldéven’ zal men menigeen uit den droom, uit de fictie en tot de orde kunnen roepen. De ontwerper der comedie is Alain Mellet, dezelfde, die in de Revue Universelle van deze maand historische bijzonderheden van den allereersten rang geeft over Foch en den Vrede, een onderwerp, dat ik nader zal behandelen in een volgenden brief. Alain Mellet behoort van hare oprichting tot de Action Française.
In de tweede helft van Maart kregen verscheiden afgevaardigden van het Fransche parlement, allen gekozen uit de linkergroepen, een met de Roneo geschreven oproep, waarin het bestaansrecht werd opgeëischt voor een ongelukkige en geknechte natie. Het stuk, onder 't hoofd van ‘Verdedigings-comité van Poldévië’ was gesteld in deze bewoordingen:
‘Geëerde Heer Afgevaardigde,
Een kreet om Uw medelijden en Uwe rechtvaardigheid doen wij U hooren als wij U verzoeken al Uwe aandacht te schenken aan hetgeen gaat volgen.
In de volle twintigste eeuw van Verlichting en Recht zuchten meer dan honderd duizend rampzalige Poldéven als moderne slaven onder het juk van enkele tientallen grootgrondbezitters.
Vrouwen, grijsaards, kinderen (omdat de mannen arbeiden in de fabrieken en landbouwondernemingen van naburige landen) leiden een ellendig leven van beesten. Geen hulp voor hen, wanneer hunne bevrijding niet komt van de conscientie der wereld, welk wij in Uw hart zoeken.
Zeker zijn wij geene vrienden der sovjetische republieken, vooral niet van Ukraïne, van welk land wij te veel smarten te verduren kregen, maar dergelijke levensvoorwaarden zouden na de revolutie bij hen niet meer mogelijk zijn.
Aldus, geëerde Heer Afgevaardigde, komen wij U zeggen: Help ons. Wij vragen niet de geringste geldelijke bijdrage, maar alleen Uw eminenten moreelen steun, door middel van een brief voor ons dossier, dat wij aanstaande maand zullen voorleggen aan de 3de sub-commissie voor de Rechten der Minderheden bij den Volkenbond.
In dit begin der twintigste eeuw, welke op grandiooze wijze den triomf van den eeuwigen vrede en der eeuwige broederschap heeft zien uitbreken, moeten deze laatste weerzinwekkende smetten worden uitgewischt. Het Frankrijk van 1793, dat tyrannen en koningen onder zijn vlammend zwaard met voeten trad, kan ons ontrukken aan de klauwen der grootgrondbezitters die dorsten naar Poldévisch bloed.
O! dank, Mijnheer de Afgevaardigde, voor Uw antwoord, dat naar Genève zal gaan met dat der andere collega's uit het Parlement van het groote Frankrijk der Revolutie.’
Het papier was geteekend Lyneczi Stantoff en Lamidaeff. Lyneczi Stantoff was de Slavische spelling van.... L'Inexistant, de Onbestaande. Lamidaeff was de verbastering van L' Ami d' A.F.... De vriend der Action Française!
Moet ik u nog zeggen dat de honderdduizend Poldéven evenmin bestaan als de heer Lyneczi Stantoff?
***
Ik weet niet wat ik doen zou, zoo ik lid was van de Tweede Kamer en ik kreeg zoo'n stuk thuis, al was het geschreven en geteekend met de Roneo. Krachtens hun beroep allerlei internationale geschillen te beslechten, waartoe de parlementsleden van groote landen herhaaldelijk worden uitgenoodigd, is gevaarlijk voor de voorzichtigheid, de matigheid en andere deugden. Een kruidenier van een land met honderd millioen inwoners is dezelfde als een kruidenier van een land met vijf millioen inwoners, met dit verschil, dat het den onderdaan der groote natie veeleer in zijn bol slaat. Het Hollandsche Tweede Kamerlid zou waarschijnlijk even een atlas voor den dag halen, of de Poldéven opzoeken in een dictionnaire. Tenzij het ‘ongevraagde drukwerk’ regelrecht naar de prullemand gaat. Niet zoo echter de Fransche parlementariërs. Zij blaken voor de heilige vrijheid der volkeren. Zij hebben meer dan eene eeuw van leege en bedriegelijke leuzen achter den rug. Wij pas een halve.
Vier dus antwoordden Lyneczi Stantoff onmiddellijk met warme adhesiebetuigingen tegen de ‘onderdrukkers’ en bij deze vier was Pierre Cazals, die universitaire studies maakte, leider was der Radicale Partij en een persoonlijk vriend is van Poincaré. Te denken dat lieden als Cazals hunne opinie hebben over Buitenlandsche Politiek!
Eén zou genoeg geweest zijn, één was reeds te veel. Maar toen verdere antwoorden uitbleven, richtten de verdedigers der ‘nation poldève’ een tweeden en nog hoogdravender brief tot de Fransche Afgevaardigden.
‘Hélaas! - snikten zij - de gebeurtenissen zijn haar gang gegaan! Haar gang gegaan! Het oproer is reeds uitgebroken in twee districten. Bij wijze van représaille is de Arbeidsbeurs Tcherchella (Cherche-la! Zoek-ze!) in brand gestoken door bloeddorstigen, gelijk de fascisten van Italië. Een honderdtal onzer arme slaven-broeders is doorboord door de groot-beulen der grondbezitters! Er zijn meisjes, die de schande gezien hebben! En dit alles zonder rechtspraak!, zonder rechtspraak! Waar is in Frankrijk het nieuwsagentschap, dat deze dingen gezegd heeft? Frankrijk, de toevlucht der bannelingen, schijnt onder het juk te zijn van de partij der reactie.
Toch is ons volk geen onbekende voor het groote Frankrijk van weleer! Herinner U de brieven van Voltaire aan Constance Napuska.... (een zusje van l'Inexistantoff!). Onder het edele geweten van den grooten denker, altijd voor de kleinen tegen de grooten, plaatsen wij onzen nood. Ach! wij zijn waarlijk verlaten: De Poldeefsche Bisschop heeft volstrekt niets gedaan. Men zou zeggen, dat hij niet bestaat! Alleen de geëerde collega's Planche, Boutet, Chouffet, Cazals, hebben onzen eersten brief beantwoord. Hoe zullen wij hen spoedig onze dankbaarheid bewijzen! Maar vier is niet genoeg, om het bloed dat stroomt, te stelpen. Wij bidden er U om, help ons, red ons!
Wij smeeken U! Wij sleepen ons ongeluk voor Uwe voeten! Wij vragen niet de geringste bijdrage in geld. Maar zend ons snel Uw protest, om bij ons dossier te voegen voor de Derde sub-commissie voor de Rechten der Minderheden bij den Volkenbond.
Het stroomen van het Poldeefsche bloed moet gestremd worden!
Dank! Dank!’
***
Niemand der geadresseerden informeerde naar Tcherchella, naar den Poldeefschen bisschop, naar de Poldéven. Gruwelen, op voorwaarde, dat zij reactionnair zijn, worden zóó grif geloofd, dat met dezen tragikomischen, burlesken noodkreet, een dozijn parlementsleden gewonnen werden, die zich bereid verklaarden, de Poldéven te verlossen.
Het is geen schande zal men meenen, om zijn hart te laten spreken, om een medelijdende inborst te toonen. Voor weldoeners, die niet in ficties leven, mag dit waar zijn, maar voor de afgevaardigden, die gehoor gaven aan de lokstem van L'Inexistantoff mag dit niet gelden. Men kan deze moderne Don Quichotten op de mouw spelden, wat men wil, zij vliegen erin. Het is voor hen geen dapperheid of deugd, om de onderdrukten ter hulp te snellen (waarbij ze trouwens niet het minste gevaar loopen en zich pavaneeren als kalkoenen), het is systeem. Zij gaan precies als Don Quichotte door dik en dun. Met dit onderscheid, dat zij niets riskeeren, deze ridders en redders.
Maar men zou verkeerd en eenzijdig handelen, door de zaak enkel van dezen kant te beschouwen. De eigenlijke les der mystificatie gaat dieper en reikt verder. Toen Lyneczi Stantoff en Lamidaeff vonden, dat genoeg halzen zich geschaard hadden om de Poldeefsche vlag, onthulden zij dit monument van dwaasheid. De ijverigsten der ‘geëerde heeren Afgevaardigden’ wilden reeds conferenties beleggen en vergaderingen uitschrijven. Het zou gebeurd zijn, wanneer de Poldéven slechts bestaan hadden.
Hier liepen volksvertegenwoordigers, die men niet tot de idioten mag rekenen, die een zekere cultuur bezitten, die hun aardrijkskunde moesten kennen, die straks afgevaardigd kunnen worden naar Genève, tegen de lamp, en te wapen voor een verzonnen natie. Zonder contrôle, zonder documenten, zonder de minste preciese gegevens. Als blinden, als zotten. En wie durft garandeeren ten overstaan van zulke fantastische lichtgelovigheid, dat de Minderheden en haar Rechten een gezonder, een deugdelijker fundament hebben bij de Poldéven, die wèl bestaan? Wie zal ons zeggen, hoe dikwijls wij lichtvaardig zweren bij de leugens van schreeuwers, betaald of niet betaald, maar altijd geïnteresseerd?
Dat is de les. Naar hun aard vallen de Rechten der Minderheden niet alleen onder de schadelijke leuzen. Zij kunnen ongemerkt verglijden tot mystificaties, zonder dat iemand argwaant.
[verschenen: 30 mei 1929]