Tooneel van vandaag
Parijs, 2 Maart 1929
Men kan hier sinds twee maanden niemand ontmoeten, die een ziertje interesse voelt voor de schoone kunsten, zonder de vraag te hooren: ‘Heb je Volpone gezien?’ Terwijl grootere theaters hun mondaine, gesalarieerde colporteurs hebben, om op een diner, een bal, een vernissage met belangstelling bij hun kennissen te informeeren of zij dit-of-dat stuk reeds zagen, maakt Tout-Paris gratis reclame voor dit stuk van een tijdgenoot en mededinger van Shakespeare (Ben Johnson), bijgewerkt door een Oostenrijker (Stefan Zweig) en vervolmaakt met de finishing touch van een Franschman - Jules Romains, de auteur van Knock. Het gebeurt niet dikwijls dat iets moois, iets werkelijks moois, als een loopend vuurtje door de stad gaat, en het bewijst dat wij minder slecht zijn dan men denkt. Iedereen wil Volpone gezien hebben, de tragedie-comedie van vrek en boven-vrek, en zoo Dullin, wien dit geluk overkomt, niet liever reed in een tilbury, bespannen met een kleine, gespierde merrie, omringd door een troep blaffende honden, dan kon hij zich den auto koopen welken hij wil, een Packard of een President Lincoln. Eindelijk!
Driemaal stapte Charles Dullin, de laatste van achttien kinderen, af in Parijs, het dorpje in Savoye waar hij geboren werd ontvluchtend. Tweemaal moest hij het opgeven na alle ambachten geprobeerd te hebben om aan den kost te komen. Hij was winkelbediende bij een lakenkoopman, los werkman, tooneelspeler in volksschouwburgen, kermisreiziger, lid van een beestenspel, en declamator in cabaretten van Montmartre. Daar ontdekt hem Robert Humières, de directeur van het Théâtre des Arts, een der fijnste geesten, die sneuvelde in den oorlog. De rol van Smerdiakov uit De Gebroeders Karamazov maakt Dullin beroemd. Hij sticht een school voor tooneelspelers, die klaar staat den Vieux Colombier op te volgen wanneer Jacques Copeau wanhoopt. Van het Théâtre Montmartre op de pittoreske, ouderwetsche, romantisch-intieme Place Dancourt, halverwege de Butte-Sacrée, maakt hij ‘L'Atelier’. Heel Parijs moet den weg leeren naar dit dorpsche, onverlichte pleintje, naar dit ongerieflijke schouwburgje, zonder vestibule, waar men binnenloopt als in een kroeg, waar men de kunst beschouwt als ernst. Charles Dullin begint zonder geld, doch met een geestdrift welke door alle nederlagen niet geknakt werd.
Maar in 1923 nog, terwijl hij twee stukken monteerde van onbekende auteurs, moest hij zijn avonden vullen met een geïmproviseerde parade. Men zag den troep van ‘L'Atelier’ bijeen op het tooneel. De mannen gaapten, de vrouwen verstelden costumes, terwijl Dullin boven in een schommel een manuscript las, waaruit toekomstige zegen zou neerdalen over de ongelukkige schare. Temidden der algemeene neerslachtigheid stoot een der artiesten plotseling een kreet uit en springt toe. Tusschen de reten der planken had hij een dubbeltje ontdekt. Een dubbeltje in L'Atelier! Dullin maakte reeds aanstalten om uit zijn schommel te komen. De troep zwijmelt van verrukking. Doch achter uit de zaal naderen de vertegenwoordigers der Assistance Publique (welke 35 pCt. heft op alle ‘vermakelijkheden’), van de Société des Auteurs, van het syndicaat der schuldeischers om van het dubbeltje hun deel te eischen. Zoo debuteerde Charles Dullin, die een der beste film-acteurs zou worden, en L'Atelier. Tegenwoordig stationneeren elken avond de duurste auto's van Parijs op de Place Dancourt en in de omringende straten. Het verlaten pleintje kreeg verkeersagenten en de directeur rijdt met een tilbury.
In de Volpone van Ben Johnson, felle, venijnige satire op de hebzucht, zijn alle personen, met uitzondering van Bonario en Celia, antipathiek. In de omwerking van Jules Romains worden ook nog Bonario en Celia, die hij ik weet niet waarom Leone noemt en Colomba, een grove bruut en een zotte gekkin, zoodat het laatste tegenwicht verdwijnt en wij een ganschen avond verkeeren met wezens, wien niets menschelijks vreemd is behalve een beetje elementaire goedheid.
In Volpone van Johnson worden de oude vrek die schaamteloos zijn schatten etaleert, en de heele bende welke jaagt op zijn erfenis, de grijsaard Corbacchio die zijn zoon onterft, de koopman Gorvino die zijn vrouw verkoopt, de schuimlooper Mosca, die den buit in de wacht denkt te sleepen, - allen worden per slot van rekening gestraft voor hunne laagheden en alle bedriegers bedrogen. In de lezing van Jules Romains zegeviert de parasiet Mosca. Wanneer iedereen om den vrek te flikflooien vrouw en geld en eigendommen overgedaan heeft aan Volpone, wanneer de oude Volpone, om iedereen te bedotten, Mosca benoemt tot universeel erfgenaam, en voor lijk doorgaat om de gezichten te zien der gedupeerden, hun vunzige karakters, hun lage, hebberige zieltjes, hun woede, hun gekrijt, en wanneer hij in een magistraal gemouvementeerde scène inderdaad genoten heeft van dit schilderachtig en amusante maar bij uitstek misanthropisch schouwspel, zegt Mosca, als de vrek met een knipoogje van zijn doodsbed verrijst: ‘En nu, de deur uit, vadertje! Dit is mijn huis, mijn goud. En als je misschien geen lust hebt zal ik de sbirren roepen. Er uit, en vlug ook. De koffers zijn lang genoeg op slot geweest. Het wordt tijd dat ik de pistolen, en dubloenen, die jij bijeenschraapte, laat rollen.’
Wijl Volpone reeds voor den rechter kwam wegens aanranding der eerbaarheid van de Venetiaansche Colomba, maar om strijd door alle erfenisjagers met valsche getuigenissen werd schoongewasschen, heeft hij geen zin in een tweede geding omdat hij geen zin heeft in den strop. Blij te kunnen ontsnappen aan den degen van Leone, die voor hem boette, kiest hij het minste der kwaden, gaat heen, en laat Mosca als bezitter achter.
De eenige moraal van het stuk blijft dus, dat het kapitaal weer in de circulatie terug komt. De elegante, listige, gewetenlooze, schavuitige, maar per slot bekaaide Mosca van Ben Johnson wordt bij Jules Romains de moderne débrouillard, iemand die zich overal doorheen weet te slaan, het broertje van Topaas, de verheerlijking en de overwinning van wat de Franschen tijdens en na den oorlog genoemd hebben ‘het systeem D.’
Het publiek heeft geen tijd om zich bezig te houden met tekst-critiek. Het publiek trouwens zou vinden dat Jules Romains en zijn Mosca groot gelijk hebben omdat de ervaring van elken dag leert, dat de Débrouillard aan 't langste end trekt, dat oplichters, afzetters en bankroetiers niet eindigen aan de galg maar in een coquette villa. Volpone bleef daarenboven in de handen van Stefan Zweig, Jules Romains en Charles Dullin een meesterwerk, een authentiek, levenskrachtig chef-d'oeuvre. En Ben Johnson, geëclipseerd door Shakespeare, behoort niet tot de geesten waarvoor men zich dik maakt. Hij staat niet gecatalogiseerd bij de Kunstvoorwerpen, welke het verboden is aan te raken. Men vraagt zijn opinie niet. Men doet met hem wat men verkiest.
Omdat een Franschman, opgegroeid in de klassieke traditie, verslingerd aan strakke, geometrische lijnen, het mauvais goût vindt, schrapt men in den armen Johnson alle decoratieve, alle renaissancistische figuratie. De castraat, de reiziger, de hermaphrodiet, de Engelsche edelman Sir Politick Would-Be en zijn echtgenoote, allen verdwijnen. Men supprimeert bekoorlijke scènes, men wijzigt karakters, men verandert de ontknooping. Zoo verging het bijna op dezelfde manier Shakespeare in de eerste vertalingen van omstreeks 1800. Shakespeare kon er tegen en hield het uit tot wijzere bewonderaars hem restaureerden. De geweldige Ben Johnson, tienmaal meer geschonden dan Shakespeare ooit werd, houdt het eveneens uit, en laat een tooneel-directeur nog een fortuin winnen. Zou dit het voorteeken zijn eener restauratie? Zou Ben Johnson zich eindelijk in de wereld-litteratuur den rang veroveren waarop hij recht heeft, waar men niet meer raakt aan de vormen en de voorstelling die hij het best vond en waar hij tegen beeldenstormerij beschermd is?
Moet men Volpone gezien hebben, waarin alle menschen dierennamen dragen (Volpone, oude vos, Corbacchione, raaf, Mosca, vlieg, Colomba, duif, Leone, leeuw, etc.), men moet ook de Opéra Privé gezien hebben, welke de geëmigreerde Russen onder leiding der bewonderenswaardige zangeres Marie Kousnezoff installeerden in het Théâtre des Champs Elysées. Van oudsher slaagt in het mondaine Parijs niets zonder een Rus, en geen enkel cabaret in de Rue Pigalle is van zijn succes zeker wanneer het niet een min of meer echten kozak als portier aan zijn deuren zet.
Men kan zich dus denken tot welk een enthousiasme Parijs ontbrandde toen het werd uitgenoodigd tot voorstellingen welke èn als muziek, èn als zang, èn als ballet, èn als mise en scène, èn als tooneelspel, èn als costumeering vanaf de eerste uitvoering een schittering en een volmaaktheid bereikten, welke men sinds de eerste Russische Balletten onder Léon Bakst niet meer aanschouwd had. De onderneming rees als bij tooverslag uit den grond en steeg onmiddellijk tot een voortreffelijkheid waar zij ongeëvenaard moest lijken.
Iedereen echter die weet met welke onoverkomelijke moeilijkheden de verschillende opera's te kampen hebben sprak van een artistieken waanzin. Iedereen vergiste zich. De folie artistique werd een uitstekende financieele operatie om de eenvoudige reden dat Marie Kousnezoff haar publiek niet houdt voor een verzameling onwetenden, wien men wat op de mouw mag spelden en een rad voor oogen kan draaien, gelijk de meeste directeuren doen. Zij slaagde omdat het publiek meer dan ooit vatbaar is voor waarheid en geestdrift.
De merkwaardigste eigenschap der Russen naast hun passion du malheur, hun hang tot zelfkwelling, is hun ongelooflijke begaafdheid voor de kunsten van het rhythme. Zij zingen een opera alsof zij ze dansen, en wat bij de meeste andere rassen onverdragelijk is, het gebaar, de mimiek waarmee een aria begeleid wordt, is bij de Russen een voortdurende bron van bevalligheid, van supplementaire expressie, van bewondering. Wanneer men ooit opera's registreert voor de fonofilm, zou het een verzuim zijn, zoo men niet Russen koos tot vertolkers, daar zij de eenigen zijn die op de gevaarlijke momenten waar alle actie stilstaat, de leegten aanvullen uit een mobiliteit, een vindingrijkheid, een verscheidenheid van spel, dat, elke seconde wisselend, altijd geraffineerd blijvend en altijd natuurlijk, onuitputtelijk schijnt.
Het zou mij niet verwonderen wanneer de Opéra Privé van Marie Kousnezoff bestemd is denzelfden invloed uit te oefenen op de verschillende kunsten, als de Russische Balletten van Diaghilev deden omstreeks 1910. De harmonische versmelting van classicisme en romantiek, welke hier opnieuw wordt toegepast, is steeds gelukkig, steeds vruchtbaar geweest.
Van de drie vertolkingen welke zij gewijd hebben aan Rimsky Korsakof - Tsar Saltan, Snegoroetsjka en Kitège, la ville disparue, - gaf dit laatste werk den duidelijksten indruk der onbegrensdheid van het streven waartoe kunstenaars met zulke gaven als de Russen zich geroepen mogen voelen. De technische volmaaktheid zelf is niet voldoende wanneer deze volmaaktheid niet gedragen wordt door een levend geloof, een groote interieure overtuigdheid. Kitège (Kitezj), de sage eener stad, welke bij een aanval der Tartaren door hemelsche machten onzichtbaar gemaakt wordt (het weerbericht zou zeggen door een mist), van de houthakkersdochter Fevronja, die in het bosch gelukkig leeft met planten en dieren tot zij een gewonden jager verpleegt in wien zich een koningszoon verbergt, een prins die onder de klingen der Tartaarsche horden valt als zij bruiloft vieren, maar met wien zij zich vereenigt in het hoogere, waarlijk onzichtbare, mystieke Kitège, wanneer zij sterft in het bosch, verlaten door allen, zelfs door den laffen, borsteligen, diabolieken dronkaard die met haar ontsnapte aan de slachting, en stervend oprijst met haar prins naar het glanzend en bloesemend paradijs, dit verhaal, dat half een kindersprookje is, half een primitieve illustratie van den evangelie-tekst ‘Mijn rijk is niet van deze aarde’, dit verhaal kan slechts werkelijkheid en leven worden bij Russen. Want alleen den Russen zit zoo het lijden en de smart in 't bloed, en enkel Russen kunnen zoo huiveren voor het leed en zulke extase putten uit tranen. Wanneer lijden, smart, leed en tranen niet bestonden, de Russen zouden ze uitvinden om er zich met verrukking in te exalteeren.
Kitège, soms met eenige overdrijving de Russische Parsifal genoemd, is de hoogste stijging tot welke het talent van Rimsky kon reiken. Boris Godounoff van Moussorgski dringt verder door tot het verhevene en met ongeduld verwacht men de vreugd welke Marie Kousnezoff bezorgen zal door dit meesterwerk. De koren harer Opéra Privé zijn onvergetelijk. En het lijkt mij zeer wel mogelijk dat de namen harer medewerkers, Billibine, Melnokoff en Korovine als regisseurs, Zaporojetz, Raïceff, Tetriakoff, Yuronjeff als zangers, spoedig een internationalen klank zullen hebben.
Wanneer men bedenkt dat het Russische volk gedecimeerd is door zijn tyrannen, gedecimeerd door den honger; wanneer men bedenkt dat slechts een klein gedeelte kon vluchten, dan wordt het verbazingwekkend, hoe een troep van zulke onvergelijkelijke waarden kon samentreffen in één stad, al is die stad dan Parijs. Een dergelijk feit geeft een zeldzamen kijk op de Russen en hun mogelijkheden.
[verschenen: 6 april 1929]