Kunst en Staat
Parijs, 16 Februari [1929]
Men vond op 't eind van het vorig jaar onder de dakpannen, op een paar planken, bedekt met niets dan een verrafeld laken, dat de voeten bloot liet, verhongerd en verkleumd, een dooden dichter. Hij was oud en vergeten, maar niet zonder glorie. Hij droeg den dubbel ridderlijken naam van Tancrède Martel en behoorde tot de zes van jonge dichters, die in 1885 bij het lijk van Victor Hugo gewaakt hadden onder den Arc de Triomphe, den nacht, dat Parijs de uitvaart zijns genius vierde met saturnaliën.
Een dichter, ook een middelmatig dichter, die sterft van honger en kou, brengt vele pennen in beweging. Er zijn in de Ville-Sirène twaalf duizend liefdadigheids-vereenigingen. Er is een machtige associatie van kunstenaars, die tantièmes int over den ganschen aardbol, tot in de kerken, en met haar geld geen raad weet. Er zijn rijke collega's. Er zijn nog rijkere uitgevers. Is het duldbaar, dat men een dichter (naam, welke tot in onzen tijd nog iets verrukkelijks behield) wegwerpt als een onbruikbaar voorwerp, wanneer zijn lied verklinkt, of te ijl wordt, in het geraas van een nieuwen tijd?
Hoe meer men over het probleem van kunstenaars en samenleving nadenkt, hoe onoplosbaarder men het vindt. In alle maatschappijen, welke wij kennen, waren dichters, en in alle maatschappijen voelden zij zich ongelukkig. Ook de beroemde Chineezen, die men tot minister maakte, verdronken hun leed in den feestelijken wijn, en een hunner viel bij zulk een gelegenheid zelfs in het water, waar hij verdronk naar den letterlijken zin. De strijdigheid tusschen kunstenaar en samenleving was onder alle omstandigheden zoo onafgebroken, dat men zich afvraagt, of het niet de essence der roeping is eens kunstenaars, om die strijdigheid op alle manieren te onderhouden, om door zijn rustelooze klacht, zijn heimwee, zijn protest, zijn jubel, welken wij dikwijls niet begrijpen, zijne medemenschen te wenken naar een altijd hooger, edeler doel, dat wij nauwelijks als toekomst zien, dat hij echter beleeft als heden.
Van het moment af, zou men dus kunnen zeggen, dat er harmonie bestaat tusschen dichters en samenleving, zijn er geen dichters meer, want de ware dichter droomt zich onvermijdelijk een nog zuiverder harmonie. Voor den waren dichter, dunkt mij, bestaan geen armzaliger wezens dan zij, die in de antithese tusschen kunstenaar en maatschappij niets zien, dan een centenkwestie en een sociaal vraagstuk. Op alle denkbare toppen van het leven zal de kunstenaar een stem hooren om hem te herinneren aan het volmaakbare, het onbereikte, het onverwerkelijkte.
Er werden dus vele dwaze dingen geschreven over het jammerlijk uiteinde van Tancrède Martel, die onder zijn vrienden den minister van Marine Georges Leygues telde, en die op zijn zolder stierf te midden van een groot aantal kostbare boeken, welke hij niet missen wilde. Wat moet men aanvangen met iemand, die liever van het leven scheidt, dan van een eerste editie van Victor Hugo, of van Alfred de Musset?
Het is geoorloofd, om de gehechtheid aan den schoonen vorm even ver te drijven, als de verkommerde bedelaar, in wiens matras men een fortuin vindt, maar welke wetgeving of welke maatschappij zal ooit kunnen voorzien in zulke fanatismen? Als er geen publiek meer was voor Tancrède Martel, er was nog plaats voor hem, zelfs op de bureaux van Georges Leygues, die achter zijn lijk liep. Hij wilde noch het een, noch het ander. Had men hem een millioen gegeven, hij zou er nieuwe boeken voor gekocht hebben, in plaats van een deken, een kachel en een maaltijd. Hij was een dier hopelooze gevallen, waartegen niemand iets vermag, omdat ze gedetermineerd worden door een demon buiten menschelijk bereik.
Het is merkwaardig hoe in Frankrijk, waar de Staat de kunst bijna systematisch negeert, de ministerieele departementen onder hun personeel een percentage bezitten van kunstenaars, dat nergens geëvenaard wordt. Ik weet niet, of een aantal zaken daarom beter of slechter gaan. De Fransche postzegels zijn de leelijkste van de geheele wereld en elken keer, dat men zich uit deze traditie wil losrukken, zakt men een beetje lager in een ongeneeslijke vulgariteit. Als men het expres deed, zou het niet erger kunnen.
Het nieuwe bankbiljet van duizend is zóó potsierlijk, ordinair en terugstootend, dat verschillende kunstenaarsvereenigingen een actie op touw zetten, om de Bank tot intrekking te dwingen. Terwijl Ierland prachtige munten slaat, zullen de nieuwe Fransche munten in goud, zilver en nikkel, onbeduidender, karakterloozer en banaler zijn dan de vorige. Elk Fransch herdenkingszegel, elk officieel affiche, elk monument voor de gevallen soldaten, en daar zijn er tienduizenden, is conventioneel, plat, kinderachtig, leeg.
Het ontbreekt niet aan eminente artiesten. De componist Roland Manuel heeft een sinecure op Landbouw, de componist Jean Gras commandeert den snel-kruiser Provence, de romanschrijver Jean Ajalbert bestuurt een nationale tapijtfabriek, de jonge vriend van Cocteau, Jean Desbordes, die vorig jaar debuteerde met een scabreus autobiografietje, werkt op Marine.
Ik zou dozijnen anderen kunnen citeeren. geïnstalleerd in bibliotheken, in kleine musea, welke geen sterveling bezoekt, op reis om de wereld met een vage missie, of achter een kalmen lessenaar, waar zij rijm en onrijm produceeren op het papier der Republiek. Doch in alle vakken, waar hun advies, hun initiatief nuttig zou zijn, worden zij met nadruk door de Republiek geweerd. Zij kent hen als ambtenaren en verleent hun oogluikend een magnifieke vrijheid. Zij ignoreert hen als kunstenaars.
Briand, op den Quai d'Orsay, spant de kroon. Of niet zoozeer Briand, als wel zijn onafzetbaar plenipotentiaris Philippe Berthelot, een beetje anarchist, dilettant en aestheet te zamen, die zich omringde met een uitgebreiden staf van romanciers, verzen-makers, essayisten.
Bleven de diplomatieke methoden van den Quai d'Orsay conservatief, een belangrijk gedeelte van zijn personeel is ultra-modern. Hun literatuur is geen garantie voor hun staatsmanschap, hun staatmanschap wellicht geen garantie voor hun literatuur.
Als ik de gedichten in proza lees van Saint-John-Perse, houd ik mijn hart vast voor de nota's en instructies, welke geredigeerd kunnen worden door Briand's gevolmachtigde, Léger, die zich verborg achter dit Fransch-Engelsch-Aziatisch pseudoniem. Saint-John-Perse bracht de diplomatie in de kunst en munt uit in beschrijvingen van groote precisie, zonder dat iemand precies te weten komt, wat hij beschrijft. Bracht hij ook zijn kunst in de diplomatie, te oordeelen naar den stijl van den hak op den tak, welke den Quai d'Orsay kenteekent, en de surprises, waaraan zijn patroon Briand menigmaal blootstaat?
Ware ik Franschman, ik zou lichtelijk ongerust zijn. Een andere importante persoonlijkheid van Buitenlandsche Zaken is de gezantschapsecretaris Paul Morand, immer reizend, per trein, per boot, per auto, per muildier, per kameel, maar nooit per vliegtuig. Hij heeft alle volkeren der aarde geïroniseerd, gecaricaturiseerd, het Fransche niet uitgezonderd, en ontmoette tot nu toe niets op de planeet, wat hem ernst leek, of waarover hij geen grapje kon maken. Neemt hij zijn land au sérieux, of zijn gezantschap, ontwaakt soms onder dien tintelenden flirt met het leven, welke zijn boeken bekoorlijk maakt, een verantwoordelijkheidsgevoel, dat hem tot bezonnenheid maant? Ik wil het hopen, maar liever zag ik zulk een meester aan het hoofd van een theater, of levend van zijn renten.
Een derde uitstekend romanschrijver en criticus, die zijn dagen passeert te midden der staatsgeheimen, is Benjamin Crémieux, een vierde is Georges Girard. Welke souvenirs staan ons te wachten over de verborgen organismen van een land, wanneer deze letterkundigen ooit hunne mémoires publiceeren!
Een vijfde, Maurice Martin, debuteerde in Amour, terre inconnue, met een buitengewoon doorwrochte studie over de verborgen organismen van man, vrouw en minnaar. Maurice Martin moge knap zijn, maar deze jonge staatsman, meer nog dan zijne collega's, lijdt aan een bijziendheid, die haast grievend is voor den tegenoverstaander. Hij ziet alle menschen als zoogdieren.
De zesde (ik vergeet er, doch het zou te lang worden, als ik doorging), de zesde is Jean Giraudoux, chef der propaganda. Voor hem is de literatuur de zijtak van vonkelend, kleurig, wemelend vuurwerk, en al de personen zijner twaalf werken steken onveranderlijk hun fluitende pijlen af, hun draaiend rad, hun zon, hun bengaalsch vuurtje, hun zevenklappers. Het is in de hoogste mate charmant en virtuoos, ofschoon een tikje vermoeiend op den duur, en geen enkel Franschman dacht eraan, te informeeren, hoe Jean Giraudoux de propaganda leidt.
Het bestuur der propaganda is daarenboven een post, die automatisch voert tot het aanknoopen van vele vriendschappelijke betrekkingen, van diensten en wederdiensten.
Wanneer er dan werkelijke, doeltreffende, universeele propaganda gemaakt kan worden, gelijk vorigen zomer op de Pers-tentoonstelling te Keulen, dan slaat Frankrijk het droevigst figuur van alle geciviliseerde naties, zonder dat iemand verzet aanteekent.
Poincaré analyseerde verleden week voor een verblufte Kamer de geheime fondsen van Stresemann, welke fantastisch zijn. Men protesteerde stilzwijgend. En niemand durfde luidop protesteeren tegen de geheime fondsen van den Quai d'Orsay, welker juist bedrag onbekend is, welker bestemming nooit gecontroleerd wordt en die men verspilt in even nuttelooze als obscure affaires.
Naast de officieele propaganda, welke, getaxeerd naar Frankrijk's verbleekende reputatie in alle landen, op de zonderlingste wijze haar doel voorbijschiet, wilde Jean Giraudoux een individueele propaganda voeren en hij trok uit zijn roman Siegfried et le Limousin het tooneelstuk Siegfried, dat in Mei 1928 als prémière ging bij de Comédie des Champs-Elysées, een succes werd, en pas dezer dagen de planken verliet. Het is nooit te laat, om over een kunstwerk te discuteeren, dat ook in boekvorm een aanzienlijke oplage haalde, en schijnt te beantwoorden aan enkele onuitroeibare vooroordeelen der Fransche mentaliteit. Ik zag het stuk en het irriteerde mij door-en-door.
Het is prijzenswaard, dat een Franschman sympathieke Duitschers ten tooneele wil brengen, maar het is pijnlijk, wanneer hij zijn geheelen opzet baseert op een onmogelijke, absurde fictie. Nog pijnlijker wordt het, wanneer de auteur van de hypothese uitgaat, dat zijn sympathieke, aannemelijke Duitscher eigenlijk een Franschman is. Het ontging Jean Giraudoux volkomen, hoeveel kwetsends in deze verbroedering, in deze versmelting moet schuilen voor den Duitscher. Giraudoux maakte propaganda voor Frankrijk, waar niemand haar behoefde: te Parijs. Tot de toenadering in Berlijn zal zijn Siegfried voor geen enkelen Pruis bijdragen.
Ziehier het geraamte: Jacques Forestier, een Fransch schrijver, wordt in 't begin van den oorlog met een stapel gewonden opgeraapt en naar een Duitsche ambulance getransporteerd. Met den schok verloor hij zijn geheugen, zijn herkenningsteekens, zijn uniform, zijn papieren, zijn nationaliteit. Een rijke Duitsche infirmière, Eva, ontfermt zich over hem, herbegint zijn opvoeding, van voren af aan, leert hem spellen, spreken, doopt hem Siegfried, en na zeven jaar, in Januari 1921, als het stuk begint, is de naamlooze Siegfried, wiens afkomst niemand kent, plotseling geklommen tot een der hoogste waardigheden van het Duitsche Rijk, en kloppen Ludendorf en Walther Rathenau vergeefs aan zijn gesloten deur. Zoo deze geregenereerde Franschman, die geacht wordt het Fransch totaal vergeten te hebben, ten minste Duitsch sprak, zou men aan dit zotte uitgangspunt misschien nog eenige geloofwaardigheid kunnen toekennen. Maar deze kunstmatige Siegfried spreekt natuurlijk uitsluitend Fransch.
Hij vertegenwoordigt het rationalistische, logische, zakelijke, moderne Duitschland, tegenover den romantischen, oud-Duitschen Baron von Zelten-Buchenbach, die een Putsch beoogt. Deze Zelten las in zijn Parijschen tijd de werken van Jacques Forestier, en vindt tusschen dezen stijl en de geschriften van Siegfried overeenstemmingen, waaruit hij het geheim zijner anonieme afstamming meent te kunnen verklaren. Hij weet, dat Forestier in 1914 een beeldhouwster tot vriendin had, Geneviève, die hem nog steeds betreurt.
Door tusschenkomst van een Fransch filoloog, Robineau, met wien hij op een carnavals-dag kennis maakte, slaagt hij erin Geneviève op den vooravond der revolutie in contact te brengen met Siegfried. Zij herkent onmiddellijk Forestier. Voor Siegfried voltrekt zich de tweede hergeboorte in een langzamer tempo. De Putsch mislukt, Zelten wordt gevangen genomen, de raadselachtige Siegfried (die in het stuk niets anders doet dan duo's aanknoopen met Geneviève) triomfeert nogmaals. Doch hoewel het financieele, het industrieele, het militaire Duitschland trouw achter hem staat, verlaat hij zijn nieuwe vaderland, waar alles hem roept, om aan den arm van Geneviève terug te keeren naar Frankrijk, waar niets hem wacht dan... zijn hond, een doodgewone poedel.
Een Franschman, zelfs een geheugenlooze Franschman, door het lot bestemd om Duitschland te redden van den moreelen en politieken chaos, heeft alle eigenschappen om zijn landgenooten te behagen. Dat hij den steven omgooit bij den eersten en bescheidensten wenk van zijn land, is roerend. Als men op den Quai d'Orsay dit naïeve imperialisme aanhangt, kan ik de artistieke camarilla van Briand en Berthelot slechts feliciteeren. In de kern is het idee niet onjuist en zeer verdedigbaar. Goethe en Nietzsche zouden het eens kunnen zijn met de thesis van Giraudoux.
Doch dat men een oogenblik wanen kan, dat deze stelling aanvaard zou worden door den Duitscher van na 1914, getuigt van een tekort aan menschenkennis, waarmee een tooneelschrijver mag goochelen zooveel hij wenscht, doch dat gevaarlijk is voor een diplomaat, en een chef der propaganda. L'Europe Nouvelle heeft de opinie gevraagd over Siegfried aan Friedrich Sieburg, den Parijschen correspondent der Frankfurter Zeitung. Geconfronteerd met het personnage van Giraudoux, kon Sieburg nergens den Duitscher herkennen. Hij is zoo beleefd om niet te zeggen, dat Siegfried een Franschman is in merg en been en dat elk Duitscher hem moet afwijzen. Maar het blijkt duidelijk, dat hij het denkt.
Dat de man van de straat zich in dergelijke generaliseeringen te buiten gaat, is niet erg. Siegfried evenwel werd bijna eenstemmig geproclameerd tot het officieuse stuk van den pacifistischen, locarniseerenden Quai d'Orsay, en op zulk een verblinding kan voor Giraudoux en zijn superieuren niets volgen, dan een massa ontnuchteringen.
Als men het verbazingwekkende contingent kunstenaars, dat Buitenlandsche Zaken verzamelde in zijn Bureaux, benoemde, den een tot adviseur der postzegels, den ander der biljetten en munten, een derde der monumenten, een vierde der affiches, een vijfde der openbare gebouwen en versieringen, zouden zij binnen weinige maanden meer uitrichten voor den roem van Frankrijk (want allen zijn smaakvolle lieden) dan een lange serie Siegfrieds en al de budgetten der propaganda, zoo lang Giraudoux haar besturen zal. Doch simpele verlangens als deze, verwezenlijken zich maar zelden.
[verschenen: 23 maart 1929]