Een roman over Indië
Parijs, 7 Februari '29
Een Fransche roman over Nederlandsch-Indië is geen wereldschokkende gebeurtenis, maar het zou onvriendelijk zijn om er geen notitie van te nemen. De grillen van het lot en de stuurmanschap der kapiteins voerden Claude Eylan naar het Verre Oosten en de auteur bracht in de bagage een roman mee, die getiteld werd L'Héritière du Roi Salomon en verscheen bij Bernard Grasset. Dit zou nog merkwaardiger zijn wanneer Claude Eylan niet het pseudoniem was van Baronesse C. van Boecop-Malye. Het geldt in Frankrijk voor een bewijs van slechten smaak om iemands pseudoniem te onthullen, doch wat dit misdrijf betreft ga ik vrij uit. Ik vond de schrijfster met naam en schuilnaam aangekondigd op de programma's voor een vergadering van ‘De Klomp’, waar zij eene lezing hield over hare reis-ervaringen van Singapore naar Moskou door Soviet-China. Tusschen haakjes: de sierlijke naam van ‘De Klomp’ (‘Le Sabot’) wordt gedragen door een ruim twee jaar geleden opgerichte Fransch-Hollandsche vereeniging, welke litteraire, muzikale, picturale, dramatische en zelfs gastronomische bijeenkomsten geeft op Montparnasse, het middelpunt der aarde. Wij ergeren er ons soms over dat de vreemdeling zich den Hollander niet anders kan voorstellen dan op klompen. ‘De Klomp’ heeft de gelegenheid niet willen verzuimen om die reputatie te handhaven in het hartje van Parijs. Het zou inderdaad merkwaardiger geweest zijn, wanneer een Fransch schrijver of schrijfster, zonder een enkelen band of aanknoopingspunt met Holland, ons Indië precies had kunnen zien zooals onze litteratoren het sinds jaar en dag observeerden, die de types creëerden van den energieken, onkreukbaren zakenman, die geen enkel zwak heeft, zijn zoon, een ‘sinjo’, die alle gebreken bezit, van den wraakzuchtigen, gluipenden boy, de kalme en gezette huishoudster, die almogend het bevel
voert, etc.
Ik betwijfel of een Franschman, die nooit iets las van onze Hollandsch-Indische letteren, een Franschman, die Java betrad met geen enkele vooropgezette opinie, en het zag buiten den traditioneelen gezichtshoek, gevallen zou zijn op zulke cliché's, welke ik kies uit een dozijn andere. Het had knap mogen heeten om zoo juist de Hollandsche noot te treffen en zoo accuraat een Indisch milieu te teekenen, dat zeker authentiek is, maar dat zich onveranderlijk bepaalt tot eenzelfde reeks algemeenheden, en men zou hem moeten rangschikken onder de Nederlandsche romanciers, die hij met talent zou evenaren, zonder ze te overtreffen in eenig opzicht. Men zou echter zijn boek doorbladeren met belangstelling om te verifieeren in hoeverre zijn waarnemingen strooken met de voorstellingen van onze eigen schrijvers en de ficties dezer schrijvers zouden daardoor zelfs een nieuw crediet kunnen verwerven. Het ware dus in het voordeel van Claude Eylan geweest, wanneer zij haar pseudoniem strenger bewaard had. En de Franschen hebben niet heelemaal ongelijk met hun respect voor den auteursnaam.
Er zijn natuurlijk ook Fransche elementen in het boek der Baronesse Van Boecop-Malye en ze behooren toevallig niet tot de beste. De heldin is een samenstelsel van een aantal herinneringen aan vrouwelijke personnages uit de romans der laatste tien jaren en tot aan de laatste hoofdstukken blijft zij zwoele kanten ontwikkelen, waaraan men nooit zou gedacht hebben. Zij heet Béryl en als ik détective wilde spelen zou ik veronderstellen dat Claude Eylan geen onbekende moet zijn onder de Fransche royalisten. De naam Béryl is in Frankrijk zeer zeldzaam en men ontmoet hem alleen in de Action Française. Toen de Duitschers in 1914 aanstormden op Parijs, vluchtte minister Malvy naar Bordeaux met eene maîtresse, die Béryl heette, en het orgaan der koningspartij vereeuwigt dit feit om de andere week aan den schandpaal van een hoofdartikel. De verdachte klank van Malvy's Béryl plant zich onwillekeurig voort op de Béryl van Claude Eylan en zij geeft daar alle reden toe.
Het nichtje, dat Salomon van Swieten, bezitter van duizenden bouws op Java en Sumatra, uit de bekrompen Parijsche familieverhoudingen komt redden en meeneemt naar Batavia, is een felle arriviste, wier gansche gemoedsleven geregeld wordt door een eigenbelang, dat tot de laatste bladzijde kleinburgerlijk blijft. Zij wil met plezier haar ouden schatrijken oom trouwen, tot zij ziet dat hij er geen zin in heeft. Wanneer Salomon van Swieten dit gewenscht acht, wil zij met evenveel genoegen zijn zoon Wim trouwen, een mooie ‘sinjo’, maar een verloopen sujet. Wim wordt, terwijl hij slaapt uit de wereld geholpen door een aap, dien een boy op hem aanhitst. Boy en aap werden natuurlijk door den verwenden Wim mishandeld. Als ook de oom, gedeeltelijk van verdriet over de misdragingen van zijn zoon, gestorven is, wordt Béryl het hoofd der ‘Tji Merah en Soekoe landen’, welke door deze Française (die Hollandsch leert op de boot en achttien jaar telde toen ze ‘uitkwam’) met een onfeilbaar instinct voor alle cultures beheerd worden. Het is waar, dat de schrijfster, die specialiseert dat Béryl smalle heupen en breede schouders heeft, niet verklaart waarin het beheer bestaat. Na de dagtaak vinden wij haar in gezelschap van haar secretaris, een prachtigen Javaanschen half-prins, die hare zenuwen kalmeert met gedichten.
Tot zij een jeugd-vriend ontmoet, den markies de Saint-Mesmin, die Indië bereist, hem aan den voet van den Boeroeboedor troebele zonden biecht, welke wij helaas moeten raden, met den markies trouwt, een jaar met hem doorbrengt in Frankrijk, dubbelzinnige impressies krijgt van een zijner pachters, een mannetjesputter met veertien kinderen, in wien zij op lichtvaardige wijze Oostersch bloed voelt, omdat zijn grootmoeder zigeunerin was, het heimwee krijgt naar een heftiger menschheid en naar hare zaken, haar markies laat zitten, en de boot neemt naar Insulinde. De schrijfster laat vermoeden, dat de Javaansche secretaris en zijne gedichten op Béryl's besluit een overwegenden invloed uitoefenen. Dat is de roman en dat is Béryl: een schimmig en kunstmatig wezen, in staat tot het beste en tot het ergste, doch waarvan noch het een, noch het ander, noch de geniale femme d'affaires, noch de animale vrouw tout court, aanschouwelijk worden gemaakt, laat staan psychologisch worden gemotiveerd.
Het is geen uitzondering, dat men in de Parijsche straten blanke vrouwen gearmd ziet met kleurlingen, doch in de meeste dier gevallen behoort de blanke tot de demi-monde, zelfs al ware de kleurling een half-prins. Ik ken ook weinig voorbeelden uit de Fransche litteratuur, voor geen enkele buitenissigheid vervaard, waarin het zinneleven der blanke vrouwen van zekere standing onweerstaanbaar overhelt naar een geel, bruin of zwart ras. Het betreft dan uitsluitend Amerikaanschen, wier faam te Parijs beneden elk peil is. Ik vrees ook dat de verbloemde relaties van Béryl, eigenares der ‘Tji Merah en Soekoe landen’, tot haar Javaanschen sweet-heart, ‘met een lichaam savoureuser dan een vrucht’, ook al is hij vaag verwant aan een sultan, u zullen choqueeren.
Dat een blanke vrouw, die een der belangrijkste posten verondersteld wordt te bekleeden op Java, zich door geen ander goena goena zou laten drijven tot haar Soerio-Noto dan hypothetische physieke capaciteiten, dat de geheele psychologie (zoo men bij de fragmentarische karakterstudie van Claude Eylan over psychologie mag spreken) dezer blanke gebaseerd wordt op de, evenzeer hypothetische, inferioriteit van den Westerling in dit physieke opzicht, dit is stuitender en gewaagder dan de auteur wellicht bedoeld heeft, maar het blijft er niet minder afkeurenswaardig om. Te meer wijl zij de vrijheid neemt om Béryl te laten evolueeren in Bataviasche hooge kringen, waar zij een gemakkelijk realisme zoo ver drijft, dat zij den directeur der Nederlandsche Bank in levenden lijve op haar tooneel brengt. Hoewel de directeur der Nederlandsche Bank in dit boek een uiterst sympathieke verschijning maakt, moet het procédé der romancière als ontoelaatbaar beschouwd worden, om de eenvoudige reden dat een ‘Bankdirecteur’ een soortnaam is, terwijl de Directeur der Nederlandsche Bank (met zijne echtgenoote) een eigennaam impliceert.
Wanneer mijn vermoeden juist zou zijn en Claude Eylan zou contact hebben met de Fransche royalisten, hoop ik, dat deze bij voorkeur traditionalistische omgeving de schrijfster tot een juistere appreciatie brengt ten overstaan van zulke delicate kwesties. Ik wensch daarbij geen oogenblik aan te nemen dat L'Héritière du Roi Salomon een roman à clef (b. v. de aviateur Stam o.a.) zou kunnen zijn, hoewel een aantal observaties ter plaatse genoteerd moeten zijn. Dit zou den heelen opzet smakeloos maken en het lijkt me reeds voldoende dat de intrige ontstaan kon in de verbeelding van de auteur.
Mevrouw Van Boecop-Malye schreef haar boek overigens in een voortreffelijk Fransch. Het is doorvlochten met uitdrukkingen in het Javaansch, Maleisch en Hollandsch, welke bijna zonder uitzondering goed zijn overgekomen. Dit is een buitengewone exceptie bij de Fransche drukkers en correctors, die gewoonlijk geen enkel vreemd woord zonder verminking ter perse kunnen brengen. Dat weerhoudt de Franschen ondertusschen niet om den draak te steken met iederen vreemdeling die het ongeluk heeft een Fransch woord te verhaspelen. Zoo verdraagzaam en hoffelijk de Franschen zijn in de conversatie, zoo spotziek worden zij tegenover elke geschreven of gedrukte uitdrukking.
Wanneer ik ten slotte nog een opmerking mag maken naar aanleiding van dezen roman, zou ik er op willen wijzen, dat het met de onzedelijkheid te Batavia, volgens de verhalen van Baronesse Van Boecop-Malye, even kwalijk gesteld is als met de immoraliteit van Parijs. Sommige inrichtingen, welke Wim pleegt te bezoeken, zouden onzen tegenwoordigen prefect van politie Chiappe ten hoogste interesseeren. Het zijn de gelegenheden waar de mannelijke jeugd zich costumeert als bajadères, die verscheiden malen per maand den nacht moeten doorbrengen in de bajes, en wier bedrijf de Parijsche autoriteiten trachten te belemmeren door een onafgebroken politiewacht. Ik zou willen weten of de bladzijden welke de schrijfster wijdt aan deze losbandigheden berusten op Parijsche herinneringen. Of zijn ze eveneens ter plaatse waargenomen? In dat geval heeft de ingezetene van Batavia den Parijzenaar niets te benijden, maar het zal de reputatie dezer goede stad niet verhoogen.
[verschenen: 16 maart 1929]