1429-1929
Parijs, 6 februari 1929
Sinds eind-Januari publiceeren enkele kranten de ephemeriden van Jeanne d'Arc, dat wil zeggen het dagboek dat zij had kunnen houden toen zij haar Walkürenritt begon door Frankrijk, rit welke, evenals die van Brünnhilde, zou eindigen op een brandstapel. Het is inderdaad op den kop af vijf honderd jaar geleden, dat Jeanne tegen den wil van haar vader, die zei haar liever met eigen handen te verdrinken dan haar met soldatenvolk te laten gaan, Domrémy verliet, de ouderlijke hut, de fontein bij den grooten beuk, waar de kinderen kransen hingen en zongen voor de feeën, den hof achter het huis, waar in den gloed des zomers stemmen tot haar gesproken hadden die niet van deze aarde konden zijn, haar familie, haar jonge vriendinnen, het kerkje en het heele onbegrensde sprookjesdomein, dat zij niet meer terug zou zien, maar dat zij ging verwezenlijken.
Er ontstijgt aan deze ephemeriden de wonderlijke toover van een oud verhaal, dat we eenmaal lazen als Moeder de Gans, en dat wij, bezonnener geworden, als waar gebeurd hervinden. Het onmogelijke als mogelijk te doen ervaren, is de rijkste les welke een mensch kan nalaten, en hoe dieper men doordringt in de historie van Jeanne d'Arc, hoe verder de grenzen van het mogelijke terugwijken, om te verzinken in gebieden waar men hen niet meer volgen kan. Of men de Pucelle d'Orléans beschouwt van een natuurlijk of van een bovennatuurlijk standpunt, wijzigt de indrukken in geen enkel opzicht. Het is met Jeanne als met de schepping der wereld: of de aarde gemaakt werd in zes dagen, in zes seconden of in zes milliard jaren doet niets af aan het wonder, dat vanuit elken gezichtshoek hetzelfde blijft. Ook buiten de geschiedenis, buiten de politiek, als zuivere menschelijke verschijning is Jeanne d'Arc een fenomeen, dat geheel boven onze droomen zou reiken, wanneer zij zelf het niet gerealiseerd had.
Want niet gelijk andere vrouwen, historische of legendaire, Genoveva, Jeanne Hachette, Judith, Esther of Kenau Hasselaar, werd Jeanne door den dwang der omstandigheden tot een activiteit gedrongen, welke buiten haar aard en buiten haar middelen viel, doch zij koos die activiteit zelf, concipieerde ze en volvoerde ze, zonder dat zij er eenigermate toe voorbestemd scheen. Zij was een boerendochter, die noch lezen noch schrijven kon, geen enkele kennis bezat dan welke haar mondeling werd medegedeeld, en opgroeide voor den alledaagschen arbeid op een kleine, middeleeuwsche hoeve.
Domrémy, haar geboorteplaats, lag aan de verste Oost-grens van het koninkrijk Frankrijk, juist op de scheidslijn waar de atlas het Duitsche Rijk moest laten beginnen, en Domrémy behoorde niet aan een leenheer, doch aan den Franschen koning, hetgeen toenmaals zooveel beteekende als aan niemand. De Christenheid was verdeeld tusschen twee Pausen, dien van Avignon en dien van Rome. Drie keizers twistten om den scepter in Duitschland. Europa brandde van alle kanten. Te Tannenberg vernietigden de Polen een Duitsch leger van honderd duizend man. In het Oosten moordden de Turken, in het centrum woedden de Hussieten onder den eenoogigen Ziska.
Gansch Frankrijk bevond zich in handen der Engelschen. Bij het verdrag van Troyes was Hendrik V van Engeland als koning van Frankrijk erkend, en de Fransche troonopvolger, Karel VII, door zijn moeder, de losbandige Isabeau van Beieren, van den troon vervallen verklaard. Dat verdrag, door Isabeau geteekend, sprak van ‘den zoogenaamden Dauphin’, de wettige afstamming van Karel VII in twijfel trekkend, de schande derzelfde Isabeau bekrachtigende. Niemand trouwens bekommerde zich om den troon, den koning of het rijk. Allerminst Karel VII zelf, indolente jonge man, die op zijn kasteel te Chinon, een der weinige bezittingen welke de Engelschen hem gelaten hadden, zijn dagen doorbracht in feesten en verveling. En niemand minder dan Karel VII was geschikt om een overmoedig, ridderlijk ideaal te inspireeren.
In zulken chaos zag de nuchtere geest geen weg, en niemand, heer noch knecht, keek verder dan het volgend etmaal. Het ontbrak niet aan geweld in de planlooze, doellooze, zinlooze verwarring der middeleeuwsche politiek, het ontbrak slechts aan een beetje intelligentie. Maar grooten en kleinen vlogen op elkaar af als in de jungle, en wanneer een streek was leeggebloed zochten de overlevenden een ander jachtterrein.
Men verplaatse zich in het brein eener ongeletterde boerendochter die haar gedachten liet kruisen over het toenmalig Europa, of slechts over het toenmalig Frankrijk. Een meisje dat niets kende dan spinnen, koken, zieken oppassen, brood bakken, de koe of de geit melken, huis en hof schoonmaken en bidden. Een meisje dat geboren was aan den uitersten, nauwelijks gedefinieerden hoek van haar land, dat niet het allergeringste contact had kunnen hebben met het koninkrijk, en geen ander begrip van den krijg dan vrees en ontsteltenis. Een meisje dat precies haar dagelijksch brood won, rondliep in een rood baadje en zich geen paard kon koopen voor zestien franken. Een meisje bovendien, dat achttien jaar was toen zij hare roepstem volgde, midden in den harden winter der Vogezen te voet van Domrémy naar Vauxcouleurs ging om kapitein Baudricourt te verzoeken haar tot den koning te voeren.
Achttien jaar... Op dien leeftijd was Alexander de Groote nog leerling van Aristoteles, Napoleon van de krijgsschool te Toulon. Zij hoorde ‘stemmen’ die haar in een verblindenden lichtschijn orders gaven om Frankrijk te bevrijden. Zij rekende deze stemmen toe aan den aartsengel Michaël of aan den aartsengel Gabriël. Men twijfelde aan deze stemmen, aanvankelijk hare landgenooten, toen hare beulen, later de historici. Maar van welken oorsprong deze stemmen ook mochten zijn, hoe is het mogelijk, alle omstandigheden in aanmerking genomen, om te twijfelen aan hare buitensporige realiteit? Zij was de eerste om vervaard te zijn, te huiveren, te aarzelen, te weenen. Die ‘stemmen’, hoe dan ook, waren luid en dringend genoeg, om een teeder hart, dat niet de kracht vond te scheiden van haar liefste vriendin Haumette, en van haar wegging zonder haar vaarwel te zeggen, de kracht te geven zich blindelings te storten in een leven dat zij niet wenschte, niet wilde, dat zij duchtte, doch waartoe zij onvoorwaardelijk gedwongen werd. Wie zal ooit doorgronden uit welke edele substantie Jeanne d'Arc geconstitueerd moest zijn om de onbegrijpelijke omwenteling te kunnen ondergaan, welke dit boerenkind maakte tot lotbeschikster van een koning en van een rijk?
Het was echter niet voldoende om door ‘stemmen’ bezocht te worden te midden van het kraaien der hanen en den zang der vogels, aan deze stemmen moest beantwoorden de strikte, scherp-omlijnde, praktische daad. Als de stemmen behooren tot de regionen der aura, of nog hoogere kringen, de daad behoort tot den rang der stof en is elk oogenblik controleerbaar. Het is gemakkelijk visionnair te zijn, het is een andere zaak om een idee te belichamen in een tastbaren vorm. Voor ieder immers lag de weg open tot die onstuimige, verlossende daad: voor den koning, voor zijn veldheeren, voor zijn soldaten, zelfs voor avonturiers. Niemand vermocht die daad te concipieeren en te volbrengen, behalve dit boerenkind van achttien jaar, dat kapitein Baudricourt ‘met een flinke oorvijg’ naar den vader wilde terugzenden. En men wane niet dat de middeleeuwen een gunstig terrein vormden voor mystici of zieneressen. De officieele maatschappij verhield zich nooit achterdochtiger tegenover de manifestaties van het onbekende dan in de tijden toen het krioelde van boden uit de onzienlijke wereld. Zoolang de metaphysiek zich bepaalde tot woord of geschrift zag niemand er bezwaar in, doch zoodra een mysticus doelmatige gestalten wilde geven aan zijn droomen stuitte hij op wantrouwigen, meestal onbuigzamen tegenstand.
De beweringen van Jeanne d'Arc werden dus getoetst door geleerde doctoren en professoren in de theologie, die elk harer woorden muggenziftten onder hunne scolastische loupe om er eene ketterij in te ontdekken. Toen zij niet anders konden concludeeren dan tot de waarschijnlijkheid der ‘stemmen’, moest worden uitgemaakt of zij van God of van den Duivel kwamen. Daar zij zich Jeanne la Pucelle noemde, en wijl volgens de begrippen der middeleeuwen, de Booze geen macht kon uitoefenen over eene Maagd, vroeg de ‘wetenschap’ een onderzoek aan den lijve. Jeanne, die op een bankje eenvoudig en vol grootheid geantwoord had op de vragen harer examinatoren, onderwierp zich lijdzaam aan deze naieve verificatie, welke werd uitgevoerd door de schoonmoeder van Karel VII, koningin van Sicilië, en enkele hofdames. (In de Engelschen kerker te Rouaan zou men haar een tweede maal aan deze proef onderwerpen.)
Neen, het terrein was niet gunstig. ‘Luistert’, zei ze tot haar rechters die niet geloofden in hare zending, haar overstelpten met teksten en citaten van gewijde schrijvers, ‘er staat meer in het boek van God dan in de uwe... ik weet van a noch b; maar ik kom van wege God om Orléans te ontzetten en den Dauphin te zalven in Reims...’ Jeanne d'Arc is niet begrepen door Shakespeare, niet door Voltaire, niet door Schiller, niet door Anatole France; kon zij begrepen worden door de schoolsche wijsheid harer dagen? Kon het starre, dogmatische, methodische weten evenwel bukken voor dit wonder der inspiratie en deze transcendentale stelligheid? Professoren en doctoren gaven den koning oorlof om het meisje te gebruiken, wijl zij geen enkel argument vonden om haar hulp af te wijzen. Konden de veldheeren en kanseliers, die het land ten ondergang gevoerd hadden, bukken, tegenover dit simpele wezen dat niets bezat dan haar mysterie om het land te redden? Zij riskeerden niets, koning, rijk, noch maarschalken, in een hopelooze situatie, die niet meer kon verergeren, en equipeerden de Maagd met een zwart paard, een blanke wapenrusting, een schildknaap, herauten en een vaandel met lelies.
Maar heeft Jeanne van den aanvang af beseft dat zij in dit verwoeste land alleen stond, dood-alleen, dat zij, behalve bij het lagere volk, waar men instinctief geloofde en aanbad, geen enkel hart had kunnen doen ontvonken, geen enkele ziel had kunnen opwekken tot spontanen éénklank met haar goddelijken toon? Jeanne was schrander en scherpzinnig; zij moet gelezen hebben tot in het binnenste dier verdorde gemoederen. Haar geloof echter harmonieerde met hare soevereine gaven en ondoorgrondelijke roeping. Voor haar telde alleen het doel. Zij ontzette Orléans, heroverde Troyes, sloeg den vijand bij Patay, zalfde Karel VII te Reims. ‘Daarvoor ben ik geboren’, zeide zij. En toen de koning haar verbood Parijs te nemen, ijlde zij naar het belegerde Compiègne, drong in de vesting, en deed denzelfden dag een uitval, die werd afgeslagen.
Terwijl zij terugtrekkend in de voorste gelederen den aftocht dekte, strijdend tot onder de wallen, haalde men de valbrug op en liet haar alleen achter tegenover de opdringende belegeraars! Zij werd omsingeld, gegrepen, van haar paard gerukt en viel in handen van een boogschutter, die haar verkocht aan Jan van Luxemburg. ‘Aan het onmogelijke is niemand gehouden’, stond in diens wapenschild en hij verkocht haar aan de Bourgondiërs, die haar weer verkochten aan de Engelschen. Met verbazing zagen zij dat de Duivelin, het Ondier, de Tooverheks, het Schrikbeeld waarvoor zij van alle kanten op de vlucht sloegen, per slot een meisje was van achttien jaar. Het deed hun haat nog toenemen.
Haar veldtocht had juist een jaar geduurd. En zoo weinig gunstig was het terrein waarop de wonderbaarlijke activiteit van Jeanne zich moest ontplooien, dat van hare gevangenneming af tot hare verbanning, niemand zich meer om haar bekommerde. De koning, die haar zijn troon dankte, en die gijzelaars had, ondernam geen enkele poging om haar te bevrijden of los te koopen. Uit geen der sierlijk uitgedoste, hoofsche, hoffelijke ridders zoowel van Fransche als van Engelsche zijde, uit geen dier ridders wier hersens volgepropt zaten met idealen van middeleeuwsche vrouwenvereering, ontsnapte een kreet om genade voor de weerlooze heldin, die aan beide beenen gekluisterd in een kerker lag, dag en nacht bewaakt door drie hondsche soldaten. Geen dier ridders die tournooiden voor hunne dames, kreeg een bevlieging van medelijden, van herinnering, noch den don-Quichottischen inval om deze belaagde onschuld ter hulp te snellen, behalve de Gascogner Xaintrailles, onder den invloed van een herdersknaap. Niemand sloeg het beleg om Rouaan. Voor de Franschen was Jeanne d'Arc waardeloos geworden. Zij bestond nog slechts voor de Engelschen, die haar niets spaarden dan de foltering, en wijl zij haar als krijgsgevangene niet konden straffen, haar veroordeelden als kettersche. Met een mijter op het hoofd welke het opschrift droeg: ‘Hérétique, relapse, apostate, ydolastre’ werd zij levend verbrand op de oude vischmarkt.
Niet om onuitwischbare gebeurtenissen te onderstreepen herdenk ik dit, maar om den nadruk te leggen op het ongelooflijke isolement waarin Jeanne d'Arc geleefd en geleden heeft. Zij kwam door niemand geroepen, door niemand gewenscht, door niemand naar waarde geschat. Zij moest en dit is het raadsel dat wij niet doorvorschen kunnen. Om dit raadsel nog ondoordringbaarder te maken, en stralender en ontroerender tegelijkertijd, plaatsten de schikgodinnen haar ontkiemend leven in een milieu dat zoo verwijderd lag als denkbaar is van hare latere bestemming; alsof zij het offer eener onvergelijkelijke natuur, dat door verborgen machten werd opgeëischt, vermijden wilden. Maar Jeanne moest en uit de diepste diepten harer ziel rezen de ‘stemmen’ op, die haar wenkten. Aan deze stemmen vermocht noch zijzelf, noch haar familie, vermochten noch de Franschen, noch de Bourgondiërs, noch de Engelschen te weerstaan. En op de onderklanken van dien toon heeft zij een leven gebouwd dat edel en sterk was in voor- en tegenspoed, edel en onverzettelijk tot haar laatsten kreet.
Als menschelijk document is Jeanne d'Arc uniek en niet enkel uniek doch zonder weerga. Onder de tallooze voorbeelden die dagelijks waarschuwen hoe laag de menschelijke natuur gaan kan en die ons met de laagte gemeenzamer maken dan nuttig is, wijst haar onpeilbaar geheim naar de hoogste toppen. Er zal van deze achttienjarige altijd een vlammende vervoering uitslaan. Wat mij betreft, ik kan de ephemeriden van haar merveilleus bestaan niet lezen zonder elken dag ondergedompeld te worden in bewondering en verwondering voor problemen welke men nauwelijks stellen kan.
[verschenen: 8 maart 1929]