Contrasten
Parijs, 1 Februari 1929
Albi is een oude, ros en rood verweerde stad van vijf en twintig duizend zielen, gebouwd langs de oploopende oevers van de Tarn, die de huizen spiegelt met wemelingen van vlammen en bloed. Een machtig en fantastisch ras, welks kracht in wonderlijke tegenspraak stond tot de mildheid van het Zuidelijke klimaat, een ras dat erfde van cyclopen en kobolden, domineerde er de middeleeuwen, tot een kruistocht de excentriciteiten der ruige en grillige geesten uitmoordde, wegbrandde. Van de wreede tragedies bleef niets over dan de rosse weerschijn in de wateren der rivier, van den fabelachtigen overmoed en het onverzadigd hart der inwoners niets dan de giganteske kathedraal.
Als architectuur versteende muziek is, hier werd zij versteende krijgsmuziek. In effen harde lijnen zonder ornament, over haar gansche lengte geflankeerd door formidabele contreforten, wier ronding den blik duizelingwekkend opzuigt tot de wolken, een massa van vlakke, rechtlijnige muren langs welke de oogen hulpeloos een steunpunt zoeken, een uitweg uit deze ruimteloosheid van steen en rots, rood gelijk de gansche stad, rood gelijk de slachtingen, waarvan de herinnering om deze versterking waart, als een onbeklimbaar, onneembaar bolwerk rijst deze strijdende kerk naar een verren, onverzettelijken hemel. Is zij uitwendig, gekeerd naar de harde wereld, een ongenaakbare vesting, zij verbergt en verdedigt achter de eeuwige schemering harer wallen een binnenste van ongekende feeërieke schoonheid. De materie die buiten koud en dood en onvermurwbaar is, wordt hier levend, zingend, jubelend in het geciseleerde graniet, in den beschrijnwerkten steen, mensch geworden in de ontelbare beelden, bloem, plant en stalactiet in de onbeschrijflijke weelde van dit roerloos paradijs.
Ter zijde van de kathedraal, gegroepeerd rondom een belfort, strekken zich de gebouwen uit, die het aartsbisschoppelijk paleis vormen, en het ensemble voltooien tot een reusachtig, harmonisch, bewonderenswaardig geheel. Vroeger, vóór de wetten der scheiding van Kerk en Staat, woonden hier gedurende lange eeuwen de ceremonieuse prelaten, die het geestelijk gezag voerden over Albi. Toen de contemplatieve en studieuse bewoners verdreven werden, en het historisch verblijf onverkoopbaar was, stond het een tijdlang leeg, want het viel den nieuwen eigenaars niet gemakkelijk om een bestemming te vinden voor deze grootsche behuizing, die in haar kader van tuinen, terrassen, gehalveerde torens, ontmantelde bastions, bruggen en borstweringen, luisterrijk was maar onpraktisch.
De religieuse atmosfeer, de betoovering van het verleden zijn merkteekenen, welke men niet in een ommezien wijzigen kan. Bij gebrek aan een betere oplossing, om het monument niet improductief te laten, en om het te vrijwaren tegen verval, maakte men er een museum van. Er waren stijlvolle meubelen, gebeeldhouwde schoorsteenen, nobele, smaakvolle wandversieringen, en ruime, veel te ruime, stille, uitgestorven, melancholische zalen. Het zou een ideaal museum geweest zijn voor kerkelijke kunst. Maar kon men er aan denken om een asyl in te richten voor de symbolen van een godsdienst, dien men juist onteigende en besloten had officieel niet meer te kennen? Dit ging niet. Men plaatste beneden dus, te midden van doeken zonder uitnemendheid, zonder schittering, een aantal bustes en statuen, uit den omtrek bijeen gegaard. Boven richtte men drie zalen in met litho's, teekeningen, en schilderijen van Henri Toulouse-Lautrec.
***
Ik weet niet of de aard der kunst van Toulouse-Lautrec, zijn kortstondig koortsachtig en verdrietig leven gemeenzaam genoeg zijn om het cynische, het paradoxale, het ongerijmde te beseffen van den inval zijner bewonderaars, die dezen schilder van Montmartre, van den Moulin Rouge en zijne quadrilles, van bordeelen en prostituées, wilden installeeren in een paleis, dat zóó den bitteren krijg en eene ascetische religie ademt als de aartsbisschoppelijke veste van Albi. Henri de Toulouse-Lautrec, erfgenaam van een der doorluchtigste families van Frankrijk, was een geboren schilder en een geboren teekenaar, die de hoogste gaven van het genie te dragen kreeg in een armzalig en wanstaltig lichaam. Hij was een dwerg met een abnormaal uitgegroeid hoofd en gedraaide beenen, die door een ondoorgrondelijk lot gekozen werd als vertolker der schoonheid, welke hem zelf op de smartelijkste wijze geweigerd was. Kon hij op het eind der negentiende eeuw, te midden van stroomingen, welke alle basis eene superieure, edeler kunst ruïneerden en willens uitschakelden, de moreele kracht bezitten of de overwinnende genade verwerven van een Beethoven en andere misvormden, die hun gebrek, hun ellende transformeerden tot goedheid?
Zoo dit de geheime zin was van Lautrec's bestaan, zoo dit zijn roeping was, hij heeft er niet aan beantwoord. Want hij verminderde zich niet het meest door bordeelen en prostituées te schilderen, bijna zonder uitzondering, hij verminderde zich niet door zich gevangen te geven in deze wereld, die vicieus is, doch niet zonder picturalen horizon. Maar hij verminderde zich tot zelf-vernietiging door het oog vol rancune, vol haat, vol minachting, vol wrangheid, vol sarcasme, waarmee hij deze trieste modellen bekeek, en die hij jammerlijk maakte, laag, triviaal, bestiaal, canailleus, verlept en terugstootend. Hij verminderde zich door uitsluitend in deze petites femmes, chanteuses of ballerines een type te modelleeren van paria, van uitvaagsel, van verworpene, dat een wraakneming was over zijn eigen misdeeldheid, een uitdaging, een machtelooze, matelooze wrok.
Henri de Toulouse-Lautrec, die zijn bestaan verkorten zou tot zeven en dertig jaren en in 1901 overleed, zag van het leven niets dan een menschheid van vulgaire nachtkroegen, tingeltangels, huizen van ontucht. Zijn plaats was zeker niet in het aartsbisschoppelijk paleis van Albi, waar zijn parodieën een dubbele profanatie werden, welke slechts banale grappenmakers verheugen zal. Als men echter wilde aantoonen hoe het hoogste meesterschap van een schilder gepaard kon gaan met de hoogste leegte van gemoed, met een schrikbarende overbodigheid en voosheid, dan kon men zijne doeken niet beter hangen dan in de schaduw dier verheven kathedraal en aan de muren van een paleis, waar hij onvrijwillig geconfronteerd wordt aan meer dan duizend jaren waarlijke grootheid.
***
Nauwelijks echter is het zonderlinge Museum geopend of zij, die het voornaamste model was dezer verwrongen sletten en straatmeiden, zijn maîtresse, zijn Muze voor wie hij een danstent beschilderde, stierf in een hospitaal. Omstreeks 1890 was zij koningin van Parijs en decreteerde zij de mode. Misschien herinnert men zich nog de gefriseerde oorlokken, de haarfranje, die van het voorhoofd tot de wenkbrauwen viel, de stevig-gevlochten chignon als een helm op den schedel en het gekleurde lint om den hals? Alle jonge meisjes uit die dagen, de deernen van Whitechapel, de aristocraten van de Champs-Elysées hebben deze coiffure gedragen. Doch weinigen zullen zich La Goulue herinneren, die haar lanceerde op de Butte Sacrée. Het was de tijd van Le Chat Noir, Aristide Bruant, de bals-musette, realisme, naturalisme, Louise... Fin de siècle, welke geen haar beter was dan onze gesmade periode van na den oorlog.
Zij heette in werkelijkheid Louise Weber, was de dochter van een huurkoetsier, die haar naar een verbeteringsgesticht zond. Toen zij vijftien werd, verliet zij het om strijkster te worden en kort daarna model in de ateliers van Montmartre. Haar maag had heel wat in te halen en omdat zij alles at wat haar onder de tanden kwam, noemden de schilders haar La Goulue, de slokster. Pittoreske, plebejische namen waren toen in de mode. Haar kameraden, die op verschillende doeken van Lautrec paradeeren naast La Goulue, heetten Grille-d'égout (rioolrooster), Nini Patte-en-l'air (poot-in-de-lucht) en la Môme Fromage. Rayon d'or, goudstraal, was een uitzondering. De manager dezer beroemdheden die La Goulue engageerde voor de ‘quadrille réaliste’ van de Moulin Rouge, droeg den naam van Valentin-le-Désossé, letterlijk de ontknookte. Ook hij behoort tot de personnages van Henri de Toulouse-Lautrec.
De dansen van La Goulue waren magnifiek, zegt Yvette Guilbert in La Chanson de ma vie, hare souvenirs welke vorig jaar verschenen. ‘La Goulue, in kousen van zwarte zijde, haar voet van zwart satijn in de hand, deed de zestig meter kant harer rokken in de rondte warrelen, en toonde haar pantalon, waarbij snaaks een hart geborduurd was; bosjes roze rozetten aan de knieën, een schuim van kantwerk, dat neerviel tot de fijne enkels, lieten de adorabele beenen gaan en komen, snel, speelsch, prikkelend. Met een chiquen schop tegen zijn hoed wierp de danseres het hoofddeksel van haar cavalier de lucht in, maakte de grand écart, hare buste kaarsrecht, haar smalle taille in een blouse van hemelsch blauw satijn, haar rokken van zwart satijn, geknipt in den vorm van een paraplu die zich over vijf meter breedte uitspreidde.’
La Goulue als danseres overleefde de dertig niet, noch den dood van Lautrec, noch de nieuwe eeuw. Zij werd dierentemster, omgordde haar kop met een koperen helm en stak hem in den muil van een leeuw die Negus heette, en één keer doorbeet tot haar klassieke slapen. Zij wilde een eigen menagerie, kreeg ze, en kende nog enkele jaren van succes en populariteit. Maar naar gelang zij ouder werd en dikker, steeds dikker, gingen de zaken achteruit en toen zij haar circus opdoekte, bleef zij over met twee stekelvarkens. Zij verviel tot armoede, betrok een wrakken woonwagen en huisde onder de voddenrapers te Saint-Ouen, met drie katten en een hond, Rigolo, dien zij nog leerde opzitten. Haar laatste ambacht was koppelaarster, marchande de plaisir. In een koffer bewaarde zij de restanten der jaren van glorie, brieven van prinsen, hertogen, graven, en kunstenaars, programma's, affiches, kranten-uitknipsels. Toen haar zoon stierf, die twintig jaar lang een ongeneeslijke ziekte gesleept had, haar kind, waarvoor zij haar beesten verkocht, een voor een, en nog onlangs haar vlooien-theater, begaf haar de levensmoed en knapte de laatste draad.
Van La Fornarina, de bakkersdochter, die Raphaël schilderde en wier sociale positie niet hooger was dan die van La Goulue, ligt wat de theosofen noemen een manwataram, een wereld-ronde. Maar van La Goulue, zooals Toulouse-Lautrec haar schilderde, tot het portret van Ottman, dat ik van haar zag op den vorigen Salon d'Automne, ligt een ander manwataram, gedurende welke de schilderkunst dieper werd ondergedompeld in het afgrijzen der laagste en vernederendste materie dan iemand bij den dood van Lautrec ooit zou hebben durven voorspellen. Een volumineuze, monsterachtige matrone, de oogen toegegroeid tusschen kwabben vet in een weerzinwekkend vollemaansgezicht, de romp als een ton, armen als luchtkussens, een versufte, wezenlooze gelaatuitdrukking - dat was La Goulue toen zij haar laatste cent opstreek in dienst der nieuwste esthetiek.
En als ik bedenk, dat ook dit gedrocht eenmaal zal kunnen hangen in de koninklijke omgeving van Albi, wanneer een andere dwaas of een andere cynicus 't in zijn brein krijgt, dan ben ik geneigd de sacrilège te vergoelijken, welke La Goulue in hare jonge, crapuleuze schoonheid deed tronen naast de epische kathedraal en in ridderlijke zalen van het paleis der aartsbisschoppen. Want het kan reeds erger.
[verschenen: 9 maart 1929]