In Elzas-Lotharingen
Parijs, 30 Januari [1929]
Als men een Franschman onder vier ogen vraagt, wat hij denkt van de Elzas-Lotharingers, zal hij zonder veel aarzelen zeggen, dat het een ‘sale race’ is. Hij bedoelt daarmee een beroerd en lastig volkje. Koppig, eigenzinnig, tegen den draad, mokkerig, nooit tevreden. In zijn binnenste kan hij hen niet goed zetten. Van de tientallen ethnologische ingrediënten, waarmee Frankrijk zijn eenheid metselde, assimileerde de Elzasser zich het slechtst en men merkt dat tot in zijn tongval.
Zoo de Vlaming een beetje rauw praat, de Auvergnaat met de r's rolt als een neger, de man van de Midi een komieken afkeer heeft van neusklanken, hun accent is herkenbaar, maar het is niet hinderlijk en behoort tot de kaart van het land.
Doch de Elzasser met zijn bizarre manie, om alle zachte medeklinkers hard, en alle harde medeklinkers zacht te maken, elk woord te verhaspelen, te verklungelen, te verkluchtigen, de Elzasser, door aan deze dolle eigenaardigheid, welke vooral bespottelijk wordt, als hij er eentje op heeft, vast te houden, als aan een onverbeterlijk spraakgebrek, plaatst zich absoluut buiten de linguïstische gemeenschap. Ik hield deze kwaal voor een uitvinding van humoristen, voor een overdrijving, tot ik het zelf observeerde in den natuurstaat, en bespeurde, dat alle grappen, ook de flauwste, over deze hebbelijkheid, genoteerd waren uit de dagelijksche waarneming. Of hij het doet uit botheid, uit halsstarrigheid, of wegens een afwijking van zijn spraak-orgaan, als feit moet worden vastgesteld, dat de Elzasser, excepties daargelaten, een keel bezit, en hersenkronkels, die hem ongeschikt maken voor het Fransch. En het ergste is niet dat de Baskiër, de Cataloniër, de Vendeeër, de Breton, de Bourgondiër, de Vlaming, de Waal, volmaakt vrij zijn van dit gebrek, dat den Elzasser soms moeilijk verstaanbaar maakt, en altijd aanleiding geeft tot de koddigste dubbelzinnigheden; het ergste is, dat hij het gemeen heeft met de Duitschers. Schijnt de ontwikkeling van dat gedeelte der hersens, waar de gearticuleerde taal zetelt, hem te stempelen tot onbedriegelijk Germaan, zijn aanhankelijkheid, zijn passie voor zijn dialect, dat hem belet zuiver Fransch te leeren, onderscheidt hem van alle stammen, welke zich bonden tot het huidige Frankrijk. Komt bij allen het dialect in de tweede plaats, bij den Elzasser staat het voorop. Hart en ziel en zinnen vergroeiden er zoodanig mee, dat in zijn organisme geen ruimte is voor een concurrent.
Men zegt zulke dingen niet in de Fransche Kamer, noch in de Fransche kranten, wat niet verhindert, dat zij waar zijn. Men zou echter overhaast oordeelen, door te besluiten, dat dit een reden zou kunnen vormen, om Elzas-Lotharingen definitief uit het Fransche complex los te schakelen. Wat vandaag nog niet gebeurde, kan morgen gebeuren en het staat niet vast, dat de Elzasser zich niet zal laten acclimatiseeren tot Franschman, wanneer een Parijsch gouvernement zich de moeite en den last geeft, hem te dwingen of te overreden naar de Fransche mentaliteit.
Het is juist deze vorming tot staatsburger, welke vroegere generaties het meest verwaarloosden, want om de waarheid getrouw te blijven, moet erkend worden, dat de Fransche koningen van den vrede van Westfalen af, toen dit gebied aan de kroon van Lodewijk XIV werd toegevoegd, tot 1870, met een ongelooflijke liberaliteit den Elzasser zijn particulier gangetje lieten gaan, mits hij slechts belastingen en soldaten opbracht. En zoo onzeker van zichzelf, zoo labiel is de Elzasser, dat hij in den loop dezer twee eeuwen niet heeft kunnen kiezen tusschen Frankrijk en Duitschland.
Als het Fransche Straatsburg met toestemming van Lodewijk XVI een centrum was van Duitsche cultuur, waar het gemoed van Goethe onder leiding van Herder open ging voor het Deutschtum en voor de litteratuur, een paar jaar later werd te Straatsburg voor het eerst de Marseillaise gezongen, en leverden Lotharingen en Elzas aan Napoleon zijn beste generaals bij dozijnen. Deze qualiteit is zeker in de hoogste mate werkwaardig. Treffender nog is, dat de Elzas-Lotharingers zich gedurende deze twee eeuwen uitstekend wisten aan te passen bij het Fransche beheer en dat de eerste autonomische beweging pas na 1871 ontstond tijdens de annexatie bij Duitschland; de toenmalige autonomisten steunden juist op dat gedeelte der bevolking, hetwelk het verlies der Fransche nationaliteit het meest betreurde en zij waren sterk genoeg, om de regeering van Wilhelm II te noodzaken tot concessies.
Hieruit zou kunnen volgen, dat de Elzas-Lotharinger niet weet wat hij wil, en dat dit het eenige is, wat hij goed weet. Rest de vraag, of hij het ooit zal weten. Alle provincies, welke aan den linkeroever liggen van den Rijn, van Kleef tot Basel, hebben in tijden, toen de fysionomie harer nationaliteit nog onbelijnd was, een ontegenzeggelijke neiging getoond, om door Frankrijk geabsorbeerd te worden, en wanneer Frankrijk gedurende de negentiende eeuw even expansieve, energieke, doelbewuste staatslieden had voortgebracht als Duitschland, wanneer Napoleon III b.v. was gaan oorlogen aan den Rijn, in plaats van in Italië, dan droegen de Rijn-provincies heden ten dage den naam van Fransch Rijksland, en met het volste recht.
Maar Frankrijk bezat nooit het imperialistisch instinct van wereldveroveraar, uitgezonderd de regeering van Napoleon I, die voor de helft Italiaan was, en een incident vormde in zijn duizendjarige geschiedenis. Frankrijk was nooit bezeten door die drift van dominatie, welke de Romeinen karakteriseerde, de Spanjaarden, de Duitschers, de Oostenrijkers en zelfs de Russen. Behalve Napoleon heeft geen zijner heerschers een klaar en dwingend idee gehad van den Rijn als strategische grens, noch de intuïtie van de exorbitante economische mogelijkheden dezer gebieden.
De Franschman bezit niet het geografisch zintuig zijner mededingers, en toen het tot hem doordrong, dat de veiligheid van zijn eigen land en de kwetsbare plek van Duitschland aan den Rijn lag, was het te laat. In 1810 konden Keulen of Düsseldorf, de stad van Heine, die leefde van een subsidie van het Fransche gouvernement, nog geannexeerd worden, maar niet meer in 1918.
Zóó vaag echter nog was het begrip, dat de Franschen zich in 1918 maakten van het belang der Rijn-provincies, dat geen enkel hunner politici de kansen van een buffer-staat tusschen Frankrijk en Duitschland ernstig overwogen, of ernstig ondersteund heeft, dat Frankrijk de Rijnlandsche Onafhankelijken op een waarlijk schandelijke en kortzichtige wijze aan hun lot en aan de Duitsche wraakzucht heeft overgelaten. Zelfs generaal Mangin, de overwinnaar van Verdun, die openlijk en met kracht de autonomisten eener Rijn-republiek ondersteunde, werd gedesavoueerd, en er zijn hier lieden, die beweren dat zijn plotselinge dood niet te wijten is aan natuurlijke oorzaken, doch aan vergiftiging.
Als de kwestie van Rijnland tijdig en definitief beslecht werd ten gunste van Pruisen, met Elzas-Lotharingen ging het anders. Lodewijk XIV kreeg het als een cadeau, en hij, noch zijn opvolgers, vielen den inwoners lastig, want zij waren goede onderdanen. Het was den Franschen koningen ook in den grond onverschillig, of men Bretonsch, Baskisch, Provençaalsch, Vlaamsch of Duitsch sprak, en het behoort tot de wonderen van Frankrijk, dat de taal van Ile-de-France zich over het gansche territorium voortplantte zonder geweld, en niet enkel zonder geweld, maar zonder gecentraliseerd bestuur.
Toen dat wonder niet geschiedde in de Ooster-Mark, waar het botste op een onzichtbaren muur, verontrustte hun dit in geen enkel opzicht, want de linguïstische eenheid is een negentiende-eeuwsch princiep, dat zij niet voorzien konden. Zij voorzagen ook geen centraal-bestuur, gelijk Napoleon dat invoerde, die het land met den lineaal verdeelde in departementen. En dat Elzas-Lotharingen, waar Goethe geknield had voor de Straatsburgsche Kathedraal als voor een Duitsch symbool (hij kon niet raden dat een eeuw later alle geleerden zonder uitzondering de Kathedraal van Straatsburg en de geheele z.g. Gotische architectuur zouden uitroepen tot een kunst van Franschen oorsprong!), dat Elzas-Lotharingen in 1815 door een toeval der diplomatie behouden bleef voor Frankrijk, zou zwaar wegen op de bestemming van het land en de bestemming van Europa.
Want evenals Düsseldorf in 1810 nog geannexeerd had kunnen worden bij Frankrijk, zoo kon Elzas-Lotharingen in 1815 nog geannexeerd worden bij Duitschland. Doch in 1870 was het te laat. Een land, dat gedurende twee eeuwen noch geheel Fransch, noch geheel Duitsch, noch zichzelf was geweest, noch neigingen getoond had om zichzelf te worden, een land, dat den modernen tijd was binnengetreden met een karakter, juist genoeg geaccentueerd, om niet meer neutraal te zijn, zulk een land kon opgenomen worden in een confederatie als de Zwitsersche (een mogelijkheid, welke de Zwitsersche zoowel als de Elzassische geografische structuur evenwel onverwezenlijkbaar maakt), het kon echter niet meer opgeslorpt worden door landen met een gecentraliseerd bestuur als Frankrijk en Duitschland.
Want zonder precies te weten wat hij is, wilde de Elzas-Lotharinger blijven wat hij was, en de eerste, die ervoer, welk een ‘sale race’ woonde aan de oevers van den Boven- en Beneden-Rijn, was de Duitscher, die hen wilde drillen, zooals hij de Rijnlanders nog tijdig gedrild had, zonder daar overigens een latente en felle antipathie te kunnen overwinnen. De Elzasser heeft zijn kleine gewoonten, die naar de omstandigheden varieeren, maar die hij gerespecteerd wil zien.
Onder den Germaanschen overheerscher verdroeg hij met weerzin den Pruisischen Schneid en zelfs het Duitsch maakte hem kregel; onder het Fransche bestuur ergert hem het laisser-aller, de nonchalance, het slabakken der Fransche administratie, en bovendien het Fransch. Toen de Fransche troepen in 1918 een Straatsburg binnentrokken, dat delireerde van enthousiasme, leefde men van beide zijden in een moment, dat vervuld was van ongecontroleerde illusies. Van beide zijden besefte men niet hoeveel er sinds 1871 veranderd was, zowel in Elzas-Lotharingen, als in Frankrijk.
In Elzas-Lotharingen was het overgroote deel der bevolking Hoog-Duitsch gaan spreken, uitgenomen een aantal conservatieve families uit den midden-stand, en de hoogere kringen. De beste Fransch-gezinde elementen waren gedurende de veertigjarige bezetting uitgeweken, de gefranciseerde, onverzettelijke kern, vormde een minoriteit, die in den hoop nauwelijks meetelde. De andere haatten den Pruis, doch hadden niet de geringste kennis van den Franschman. In Frankrijk hadden veranderingen plaats gevonden, gewichtiger dan een revolutie: van de oude provincies, welke tot Napoleon III nog in hoogen graad intact gebleven waren, restte niets meer dan een historische herinnering. De geheele administratie was streng gecentraliseerd, de geünifieerde school kweekte overal de kleine Franschen in serie en met een paedagogische methode, die volmaakt is, wanneer zij geen weerstand ontmoet.
In dit milieu, dat voor de helft vijandelijk was (de geïmmigreerden), voor de helft onverschillig, maar koppig gehecht aan de locale tradities, voor een zeer gering gedeelte loyaal was, tuimelden de Franschen met hun geestdrift als in een hinderlaag. Verblind door een waan, welke patriotten als Déroulède en Barrès onderhielden met de kunst, maar ook met al de ficties van een ridder-roman, dachten de Franschen, dat de herwinning van Elzas-Lotharingen zou verloopen gelijk zij begonnen was: in tranen van vreugde en verbroedering. In hun roes, en zonder eenige kwade bedoeling, overschreden zij alle psychologische maten.
Zij vergaten, dat een belangrijk contingent van Franschen, die sinds 1871 geadministreerd wordt op republikeinschen grondslag, kankert over het Parijsche bestuur; zij vergaten dat de anticlericale wetten den Franschman zijn opgelegd met de godswapenen in de hand; zij vergaten dat het dienstlooze staatsonderwijs geduld wordt, doch geenszins overeenstemt met de aspiraties der totale bevolking; zij vergaten nog een heeleboel andere zaken, die in Frankrijk sinds menschenheugenis min of meer defect zijn, zooals het belastingsysteem, de organisatie der politiek - in handen eener kaste - de posterijen, de tabakken, de lucifers, de muziek, de schouwburgen, etc. Zij trokken Elzas-Lotharingen binnen, zooals zij naar Bretagne gingen, en met hun pittoreske ongegeneerdheid, brachten zij een aantal centraliseerende plannen mee, die den Elzasser een bedreiging leken voor zijn gewetensvrijheid, voor zijn orde, voor zijn properheid, voor zijn moreel evenwicht. De beste baantjes werden bezet door binnenlanders, die dikwijls geen woord Duitsch kenden en bij het minste misverstand op hun achterste pooten stonden, alsof zij te doen hadden met een ordinair Franschman, die sinds jaren de gewoonte heeft achter loketten te worden afgesnauwd en van het kastje naar den muur te wandelen.
Die administratie spaarde geen geld, zag tegen geen enkel offer op, om den Elzasser te gerieven. Zij kocht alle Duitsche marken op tegen pari, waarbij ze ongehoorde verliezen leed, en op de brutaalste wijze geplunderd werd. Zij electrificeerde het platteland, wat de Duitschers verzuimd hadden. Zij vergoedde alle oorlogsschade, spekte de mijnwerkerskassen, ondersteunde de werkloozen, verhoogde de pensioenen, maakte Straatsburg tot een der voornaamste Fransche havens. Frankrijk deed zijn plicht, méér dan zijn plicht. En voor zoover de relaties zakelijk bleven, en als het ware automatisch werkten, ging alles uitstekend. Maar overal, waar Franschman en Elzasser individueel in contact kwamen, botsten zij tegen elkaar met karakter-verschillen, die onoverbrugbaar schenen.
Want de Fransche administratie kent geen verhouding meer van mensch tot mensch, doch slechts van nummer tot nummer. Beide partijen meenden recht te hebben op tegemoetkoming, maar na de eerste onvermijdelijke wrijvingen, deed niemand meer den eersten stap. Het zou den Franschen licht gevallen zijn, zich op zijn voordeeligst voor te doen en veel door de vingers te zien, doch zij konden deze zelf-overwinning niet behalen. En langzamerhand werd het verkeer van Franschen en Duitschers in Mainz of Wiesbaden aangenamer, dan tusschen Franschen en Elzassers te Colmar of te Altkirch.
Zoo herleefde het autonomisme, aangewakkerd nog door de anti-clericaliseerende voornemens van den loslippigen, onvoorzichtigen Herriot, wiens gouvernementeel beleid bij deze gelegenheid een incompetentie toonde, welke vriend noch vijand had durven gissen. En onder den invloed van het financieele bankroet, van Frankrijk's progressieve verzwakking in de binnen- en de buitenlandsche politiek, onder invloed van de steeds wassende demoralisatie, van de steeds zich opstapelende schandalen, greep het autonomisme zoo snel om zich heen bij de Elzas-Lotharingers, die een preutsch en deugdzaam volk zijn, dat zij bij de verkiezingen van 1928 twee afgevaardigden konden zenden naar de Fransche Kamer. Deze twee députés waren weinig recommandabele figuren, en gediscrediteerd door hun Duitsche betrekkingen.
Men kon ze invalideeren, zonder de wetten te schenden, men kon ze bovendien gevangen zetten, zonder de justitie te parodieeren, hoewel deze daad iedereen mishaagde. Maar in plaats van de twee geweigerde autonomistische volksvertegenwoordigers, kozen de Elzassers twee nieuwe, die fatsoenlijker waren dan hun voorgangers, doch even categorisch in hun eisch tot zelf-bestuur. Tijdens de eerste jaren welke de annexatie van 1871 volgden, vaardigde Elzas-Lotharingen protesteerende vertegenwoordigers af naar den Rijksdag, doch nimmer koos het autonomisten.
En wat gedurende de acht en veertig jaren, welke de Duitsche bezetting duurde, nooit gebeurd was, zelfs niet ten tijde der fameuze incidenten van Zabern, een aanslag op een Statthaler, op een Duitsch regeeringspersoon, een terroristische daad, dat beleefde Frankrijk in het tiende jaar na de hereeniging, toen de procureur-generaal Fachot, die requireerde tegen de autonomisten, gestraft werd met zeven revolverkogels door een fanaticus. Het teekent de Duitsche methoden ten voordeele van de Fransche. Maar het teekent ook de heftigheid van de autonomistische idee.
Heeft deze idee tenminste eenige kans op verwerkelijking?
In de verste verte niet. Het is de doodgeboren inval van bekrompen particularisten, die een uitweg zoeken voor hun ambities of wenschen, doch die geen rekening houden met de realiteit. Straatsburg is de ‘stad der wegen’. Zooals de Elzassische historicus Himly (1823-1906) in zijn ‘Geschiedenis van de territoriale formatie der staten van Centraal-Europa’ heeft opgemerkt, bevindt Straatsburg zich op het kruispunt van den rivierweg en den heirweg, die voert van het bekken der Seine tot het bekken van den Donau, wat hierop neerkomt, dat het òf Fransch moet zijn, òf Duitsch. De geheele geografische configuratie van Elzas-Lotharingen is in tegenspraak met de autonomistische inbeelding.
Het zou een enclave vormen, die van den eersten dag af een onaannemelijke belemmering zou zijn voor alle verkeer tusschen Frankrijk en Duitschland, een enclave, waarbij de provincies zelf slechts nadeel zouden ondervinden. Voor den eersten keer dus, dat een aantal Elzas-Lotharingers weten wat zij willen, willen zij iets onmogelijks. Waarlijk, zij deden beter met te decideeren, of zij Fransch willen zijn of Duitsch, en wanneer zij gedecideerd hebben, zich eerlijk aan hun keuze te houden. Een autonomie zal nooit geaccepteerd worden, noch door Frankrijk, noch door Duitschland, en is veroordeeld om steriel te blijven, omdat zij onnatuurlijk is. Elke actie in deze richting is gedoemd tot onvruchtbaarheid en kan niets voortbrengen dan nuttelooze troebelen.
Tenzij Frankrijk dus besluit tot een beleid, dat met zijn tegenwoordige constitutie en zijn staatseenheid onvereenigbaar is, tenzij dit beleid wordt gevoerd met een continuïteit, welke men van de Fransche gouvernementeele instabiliteit nauwlijks mag verwachten, of tenzij de Elzasser, ontevreden over Franschman en Pruis, onbekwaam is zich te kristalliseeren rondom een eigen middelpunt, ophoudt te zijn ‘une sale race’, wordt het in dezen hoek van Europa een kwestie van macht, waarbij Elzas-Lotharingen en Frankrijk alles te verliezen hebben, waarbij een derde, met behulp van Heimatbund, Stahlhelm, Tugendbund, Vehmgericht, etc., alles te winnen heeft.
[verschenen: 1 maart 1929]