‘De veroveraars’
Parijs, 8 Januari 1929
Uit den roman van André Malraux ‘De Veroveraars’ - ‘Les Conquérants’ - waaide mij eenzelfde impressie tegemoet als uit de licht-krant van Selfridge, die 's avonds op de Place de l'Opéra de feiten van den dag afdraait. In vlammende letters dansen de gebeurtenissen langs den zwarten, ondoorgrondelijken hemel, waarin de maan, zoo er maan is, een anachronisme lijkt. Dooden hier, dooden daar, dooden overal; niet bij het gros... bij duizenden; rampen in de vier elementen van vuur, water, lucht en aarde; bij dozijnen; uit alle hoeken der planeet verschrikkingen, die aan en voorbij flitsen alsof zij haast hebben. Wie leest ze? Iedereen. Wie vat hun zin? Niemand. Hier nochtans spreekt de diepe middernacht in brandende teekenen, avond aan avond. Elkeen ziet ze en elkeen gaat onbewogen voorbij aan de ontelbare drama's in gloeiend schrift. Onverschillig kijken wij ernaar zooals de Goden op den Olympus de armzalige stervelingen zagen wroeten. Het laat ons steenkoud. Wij voelen medelijden noch verwondering. Tusschen ons en dat licht-klavier ligt een afstand, grooter dan tusschen ons en de sterren. Wij worden monsters. En wij moeten wel. Want als wij even nadachten zou ons geheele wezen schokken en wankelen. Wij denken dus niet na. Wij nemen de mentaliteit aan van veldheeren, die gansche legerkorpsen zien verdelgen in meren, in moerassen, in het schroot, daarbij slapen als marmotjes.
Het is moeilijk om daaraan te wennen. Zich te verhouden tegenover een aardbeving, een oorlog, een typhoon, gelijk men een kat beschouwt, die zich achter de ooren krabt, zal steeds een opmerkelijk air van superioriteit geven. Ook de kat overigens heeft dit air van superioriteit, dat volkomen echt is. Maar reeds de oude geschiedschrijvers, Tacitus en Thucydides b.v., gaven ten opzichte van de menigvuldige gruwelen, welke zij boekstaafden, een klank die niet zonder mededoogen kon blijven; en wij, werd onze burgerlijke stand niet nog aanzienlijk gewijzigd door het Christendom? Rezen wij uit de naamlooze massa niet op tot bewustwording onzer persoonlijkheid, onzer identiteit? Werden wij, na eeuwen ploeteren, niet individueele menschen? Meer nog: leerde men ons niet, dat wij kinderen Gods zijn, dat er geen haar op ons hoofd gekrenkt wordt zonder toestemming des Hemelschen Vaders, en is het zoo gemakkelijk deze dingen te vergeten? Kunnen wij de stem smoren die boven de jammeren wil uitstijgen en zegt, als in de Negende: ‘Drüben muss ein lieber Vater wohnen’? En als wij ooit wennen aan de kille verstoktheid onzer harten, zullen wij er iets bij winnen? Zullen wij daarentegen de rampen niet dichter en sneller naar ons toehalen?
Zooals de een met deeg werkt, de ander met gesmolten ijzer, een derde met baksteenen, zoo werken ‘De Veroveraars’ met menschelijke materie. De Veroveraars dat is een handjevol Europeanen, die de grondslagen leggen van de revolutie te Canton, welke China gaat onderwerpen. Zij nestelen zich in de stad als een rat in de kaas. Het beeld is niet heelemaal juist, omdat de rat een zeker plezier vindt in haar kaas, terwijl de Veroveraars verlegen zouden zitten, wanneer men hen vroeg welk gevoel of welke overtuiging hen naar Canton dreef. Wel bezien bezitten zij slechts één drijfveer: Haat. In Canton specialiseert zich deze Haat tot haat tegen Engeland, zonder dat zij zich rekenschap kunnen geven waarom. Elders zou zich die Haat anders georiënteerd hebben. Maar immer zou het Haat zijn. Haat, welke de eenige hoop was van Lenin. Deze lucide minoriteit wordt door het fatum losgelaten over een maatschappij, waar zij geen anderen tegenstand ontmoet dan de Chineesche indolentie, het Chineesche amorphisme, de Chineesche verachting voor den soldaten-stand, het Chineesche idealisme. Engeland, dat trouwens in Canton de baas niet is, verdedigt zich vooral met wait-and-see. Men onthoofdt een vijand alleen in zijn leiders en de Britten zijn de eenigen niet, die den Romeinschen raad in den wind slaan van: de koppen, de koppen. Wisten zij niet dat een Chineesch generaal en een Chineesch regiment niet zijn opgewassen tegen één verloopen sujet uit Europa? Sinds langen tijd had de Europeesche suprematie zich niet duidelijker vertoond dan zij deed te Canton.
Maar om de tactiek te karakteriseeren der Veroveraars bezitten wij nog geen term. De minoriteit, welke zich meester maakte van Canton, was van hetzelfde allooi als die, welke losbrak over Rusland en arbeidde in dezelfde geestesgesteldheid. Om ministers van oorlog te beschimpen vond men het woord ‘Kanonnenvleesch’. Hoe zal men de revolutionnairen brandmerken die de theorieën van Marx tot een epidemie maakten, moordender dan een middeleeuwsche pest? Vivisectionisten, voor de beulen, is te mild; proefkonijnen, voor de slachtoffers, te goedig. Zal ooit een uitdrukking gebeiteld worden, fel genoeg om het onmenschelijke dezer twee begrippen samen te vatten en er de nieuwe Kaïns mee te schandvlekken? Laat ik u het signalement geven der Veroveraars, tevens hoofdpersonen van het boek, en oordeelt.
Pierre Garin, zich noemend en schrijvend Garine of Harine. Geboren te Genève als zoon van een Zwitser en een Russische jodin. Maakt studies in de letteren. Weet als gefortuneerd jonge man en als anarchist met zijn geld niets aan te vangen, dan het subsidieeren van jonge meisjes en vroedvrouwen die wenschen te aborteeren. In plaats van den strop die hij verdiende, krijgt hij, dank zij laf ingeroepen protectie, zes maanden voorwaardelijk. Een leven, ingezet met zulk een smerig zaakje, is verloren. In 1914 neemt Garine dienst bij het Fransche Vreemdelingen-legioen. Deserteert eind 1915 uit sentimenteele overwegingen (... omdat een nieuw model loopgraafreinigings-mes hem niet bevalt). Verliest zijn vermogen met verschillende financieele speculaties. Richt te Zürich een uitgeverij op van pacifistische brochures. Komt in aanraking met de Russische revolutionnairen. Een kennis uit zijn gymnasiumtijd roept hem in 1918 naar Canton, waar Sun-Yat-Sen hem voor 800 dollar per maand aanstelt tot chef der propaganda. Reorganiseert zijn dienst als energiek maar gewetenloos individu. Geen enkele overtuiging drijft hem, geen enkel enthousiasme, niets dan een verbeten rancune tegen een abject gederailleerd leven. Ondermijnd door malaria en dysenterie, houdt hij stand tot de eerste overwinningen behaald zijn. Naast Borodine is hij te Canton oppermachtig. Maar om te genezen bedacht men nog niets beters dan Europa, dat hij met alle middelen bevochten heeft. Vertrekt stervend als het boek uit is.
Gérard, Franschman. Ex-leraar aan het lyceum te Hanoï. Verzeilde naar Saigon als speciaal afgevaardigde van den Kuomintang van Indo-China. Colporteert onder de Chineezen een democratische woordenkraam, die in Europa bespottelijk zou zijn, maar die in China opgeld doet, als de oude roestige stoombooten welke daar de rivieren doorklieven.
Rebecci, geboren te Genua. In zijn jeugd militant anarchist, die niet tot ontwikkeling kwam. Mislukkeling. Verbitterd wegens onvervulde droomen, trok hij naar China en vestigde zich eerst in Shameen, later in de Chineesche stad, omdat hij de Europeanen niet luchten kan. Verkoopt snuisterijen uit Europeesche bazars en heeft een verzameling automaten: mechanische zangvogels, ballerina's, negers met roodfluweelen buik, bascules, etc., welke men met een muntstuk in beweging zet. Hoopt rijk te worden. Dresseerde Hong, een jongen Chinees, tot terrorist, die de chefs der Engelsche diensten, den een na den ander, neerlegt. Hong draagt op zijn arm getatoueerd den zin van Lenin: ‘zullen wij ons meester maken van een wereld welke niet tot den laatsten druppel gebloed heeft?’ Hij spreekt Fransch en Engelsch.
Meunier, onder-afgevaardigde van den Kuomintang te Hong-Kong; toffe Parijsche jongen en chauffeur; sergeant-mitrailleur tijdens den oorlog; oppervlakkig, praatzuchtig, amusant. Een der talrijke anonieme voorposten van de Internationale, waarmee de wereld die leeg moet bloeden, bezaaid is. Handig en altijd schadelijk. Bezield door een blinden haat tegen de Engelschen. Meet zijn waarde naar de dollars, welke hij hun kost per week.
Klein, Noord-Duitscher. Heeft jaren van bagno achter den rug, en niet voor niets. Houdt het midden tusschen een bokser, een dog en een slager. Specialiteit in het organiseeren van stakingen. Wordt vermoord, na gefolterd te zijn, in een huis van ontucht. Commandeerde de roode troepen, die Baron Ungern-Sternberg in handen kregen en fusilleerden.
Nicolaief, chef der politie te Canton. Zeer dik, zeer blond. Oud-lid van de Okhrana, de politie van den Tsaar. Agent-provocateur onder de terroristische genootschappen, van wie hij een groot aantal militante leden aan de galg brengt. Als zijn verraad in de gaten loopt, en de Okhrana hem niet meer betaalt, wordt hij gids of handelaar in obscene foto's. Na den oorlog strandde hij te Wladiwostock, zakte af naar Tien-Tsin, en vandaar als bordenwasscher naar Canton, waar hij handig genoeg was om zich door Sun-Yat-Sen te laten benoemen tot hoofd der geheime politie.
Met Gallen, Russisch generaal, Sjang-Kai-Sjek, instructeurs der duizend cadetten uit aanzienlijke families, welke Garine wist te werven en die hij nutteloos tegen de prikkeldraden van Shameen wierp, met Borodine, Lettische jood, een Braun-weet-ik-wat, afgevaardigde der Sovjets, ziek evenals Garine, maar actief bezeten van activiteit, zijn het deze zes Europeanen, die de Cantonneesche benden naar het Noorden drijven, tegen China en tegen Engeland. Laat ik er bij voegen, André Malraux, jong Fransch ambtenaar in Indo-China, onbesuisd liefhebber van Oostersche kunst, jeugd-vriend van Garine, die hem naar Canton roept, en in zijn particulieren dienst neemt. In Europa teruggekeerd benuttigt hij dezen observatiepost om den merkwaardigsten, den geweldigsten roman te schrijven dien ik ooit las.
Om in het boek buitengewone kwaliteiten te bespeuren, moet men wellicht gevibreerd hebben met de Chineesche gebeurtenissen, welke achter den rug liggen, en inderdaad deed ik dat. De radio's op de boot van Singapore naar Hong-Kong, de rapporten, de proclamaties, de conferenties met Tsjang-Daï, den Cantonneeschen Ghandi, de verhooren, de executies, de stakingen, de manifestaties, de krijgsbedrijven, waaruit dit zonderlinge meeslepende verhaal uitsluitend bestaat, nemen onder de passie, waarmee men ze volgen kan, een bijna persoonlijke kleur aan. Waarlijk, ik heb nooit begrepen hoe deze Cantonneesche revolutie heeft kunnen slagen en ik begrijp het nog niet. Er moet aan den overkant iets zeldzaam rot's geweest zijn in den Chineeschen Staat. Ik waardeer het ook in André Malraux dat hij niet de minste poging ondernomen heeft om mij dat begrijpelijk te maken. Hij had zijn boek kunnen truffeeren met tirades, met leuzen die alle leugens zijn, en hij heeft dit versmaad. Hij had zijn Garine of zijn Borodine gemakkelijk een phraseologische basis kunnen verschaffen, welke hen vermomd had tot menschen. Ook dat versmaadde hij. Malraux zou de perken der waarheid overschreden hebben - want tot Cantonneesche koelies spreekt men niet als tot Europeesche arbeiders -, maar de Revolutie hadde hij, voor een deel tenminste, gered door een rechtvaardiging, die kon berusten op ethische, humanitaire of ideologische principes. Zullen wij ooit een Revolutie, en hare gewelddaden, aanvaarden, billijken, begrijpen, welke niet een flauwen weerschijn toont van een menschelijk ideaal, al ware het gelogen?
Maar in Canton liegt men zelfs niet, in Canton handelt men, doet men, in Canton is de mensch grondstof, en Malraux verzweeg dit niet. Een handvol gewetenlooze, amoreele, immoreele, haatdragende, rancuneuze schavuiten, die geen ander doel hebben dan den Europeaan, in casu den Engelschman, te pesten, te koejonneeren, te benadeelen, te fnuiken, te vernietigen als het kan, een half dozijn van dit diabolieke rapaille tijgt aan het werk, en de rijke Chineezen zien zich genoodzaakt om op de Revolutie te wedden zooals men op een paard wedt, terwijl de armen geen anderen uitweg vinden, dan waar men hen drijft. En dit is het schrikwekkende van ‘De Veroveraars’: armen en rijken zijn onder de hielen van een tiental raddraaiers, als insecten, welke men met een bezem van de straat veegt.
China heeft nog geen stem. Een Fransch spreekwoord zegt: ‘Tant vaut l'homme, tant vaut la terre’, het land is waard, wat de mensch waard is, en wij moeten het Hemelsche Rijk den tijd gunnen om deze woorden te bekrachtigen. Hong-Kong staat steeds overeind. Wat Engeland bij de woelingen verloren, behouden of gewonnen heeft, zal men beter kunnen afwegen over twintig jaar. Doch de Chinees-zelf moet reeds lang gekozen hebben tusschen import-omwentelaars, deserteurs, onmenschen, uitvaagsel - en de niet perfecte maar toch humanere en practischer betrekkingen van voorheen.
[verschenen: 9 februari 1929]