Een outsider
Parijs, 15 December 1928
Op den gewonen tijd van het jaar hebben de leden der Académie de Goncourt zich vereenigd aan den disch van het Restaurant Drouant om na een fijne lunch hun prijs uit te deelen. Deze prijs, een der laagste in numerair (6000 francs) bleef de hoogste in succes. Goed of slecht, het boek dat hem wint is een fortuin voor schrijver en uitgever. De Goncourt's, terecht of ten onrechte, vertegenwoordigen in Parijs nog een soort moreele vesting. Zij dateeren uit een tijd dat de kunstenaar verachting had voor arrivisme en mercantilisme, wat niemand belette te arriveeren, zij 't met een beetje vertraging. Zij behielden als herinnering aan die dagen een dwars gemoed, dat de reputatie heeft van ontoegankelijk te zijn voor kuiperijen en recommandaties. Uit beleefdheid recommandeert de Franschman de ergste lorren, en de uitgever Grasset heeft in een causerie over litteratuur verklapt, welke prullen hem werden aanbevolen door mannen die de gevierdste namen dragen. Doch als de Goncourt's zich door geen enkele tusschenkomst laten beïnvloeden, het is rondweg onmogelijk dat zij de vijf honderd boeken lezen welke hun jaarlijks ter bekroning worden gezonden. Om hun beraadslagingen te rapporteeren heeft een letterkundige zich een keer laten engageeren als kellner van het Restaurant Drouant en wist slechts loffelijks te berichten. Daar zij eerlijk zijn kunnen zij niets anders doen dan een greep in den hoop. Er bestaan betere methoden, maar onder de regeering van Alfred - bedoeld wordt de steeds oppermachtige Pinguïn - bezit geen enkele méér crediet.
In plaats van tien academie-leden waren slechts zeven aanwezig. Lucien Descaves heeft sinds langen tijd ruzie met zijne genooten en verschijnt niet op hun gastmalen. Hij schuwt ze als de griep en is een levend staaltje van verbroedering. Hij stemt schriftelijk. Georges Courteline, zuur-zoet humorist, meer zuur dan zoet, die naar de zeventig loopt, sedert ettelijke jaren improductief, ligt met geamputeerden voet gekluisterd aan een fauteuil. Léon Daudet vertoeft nog steeds in ballingschap te Brussel, waar hij zich verbijt en elken dag een stinkbom afzendt tegen het gouvernement. Voor de tweede maal hebben collega's van allerlei richting (Comtesse de Noailles, Paul Bourget, Paul Valéry, Henry Bernstein, Antoine, Roland Dorgelès, J.-J. Tharaud, Georges Duhamel, etc.) een request gericht tot de regeering om den schrijver en den door den dood van zijn zoontje gruwelijk gemartelden vader gratie te verleenen.
Ware ik 't gouvernement, het zou mij om 't even zijn of de bommen van Daudet uit Brussel dan wel uit Parijs kwamen. Als het dagelijksch hoofdartikel onvermijdelijk is zou ik er mij in schikken. Maar wij hebben goed praten. Poincaré wordt regelmatig uitgescholden voor zwager en werktuig van een doortrapten schurk. Briand krijgt den onafscheidelijken bijnaam van Vachéador - variant op toréador, - omdat hij zich in zijn jeugd een keer aan openbare schennis der eerbaarheid heeft schuldig gemaakt. Dit moge historisch zijn (in dien goeden ouden tijd werd Briand inderdaad veroordeeld), dat is nog geen reden om den minister van Buitenlandsche Zaken die herinnering aan een natuurlijk vergrijp in den treure onder den neus te duwen.
Wat echter de minister van Justitie Louis Barthou te hooren krijgt, sedert Daudet gekerkerd werd en ontvlood, overschrijdt de maat van het oirbare. Dat is geen polemiek meer. Dat wordt smaad. Het kost niets om van een zoo geschandmerkt minister (waar of niet waar) grootmoedigheid te vragen. Maar als Daudet zich te Brussel verbijt, moet dit Poincaré, Briand en Barthou, om anderen niet te noemen, een impressie van vergelding geven, welke wij ten volle bereid zijn hen te gunnen. Tenzij het herstel der monarchie plaats vindt vóór den volgenden Prix Goncourt geloof ik niet dat ‘le vieux Léon’ aan het Déjeuner des Dix zal deelnemen.
Men koos dus uit den hoop en het lot viel op Maurice Constantin-Weyer, auteur van een aantal dunne boekjes welke ik niet gelezen heb. Ik weet dat zij allen handelen in Canada en principieel lees ik niets wat speelt in Canada. Want sinds iedereen schrijft is de litteratuur der groote naties een rijstebrijberg geworden, dien men slechts overmeestert door omtrekkende bewegingen. Geen mensch vermag nog hem te doorworstelen, en als ware talenten daardoor schade lijden, des te erger, doch al zou men vier en twintig uren per etmaal willen lezen, men moet beginnen met een schifting.
Zoo laat ik alles wat Canada betreft links liggen. Ik weet van te voren waar het over gaat: eindelooze koren-zeeën, eindelooze sneeuw-woestijnen, vijf dagen in een trein naar het uiterste Noorden; de laatste Sioux, of Cree's, of andere Indianen, wien men steeds begint tabak te presenteeren, net als bij ons; trappers, pelsjagers, al of niet dood-gevroren - dit hangt af van het verhaal; vijftig graden Celsius onder nul, vorst welke dondert als kanonnen; een tien-span honden die bijten als men ze aaien wil, bevroren visch eten en de slede trekken; meren en bosschen; Noorder-licht; parheliën met vijf of zes bij-zonnen; een halo om de maan welke storm voorspelt, en de onvermijdelijke sneeuwjacht, die de oogen doet bevriezen; wolven en whisky zonder soda, beren en elanden; een karabijn, die mist of niet mist; goudzoekers of handelaars in huiden, hun revolvers afschietend op de spiegels der saloons; vrouwen met een aparten geur van vrouwelijkheid, omdat er weinig zijn in Canada, heiligen-beelden of duivelinnen, maar die per slot hetzelfde doen als de dames van het bekoorlijke Seine-et-Oise, waar ik verblijf houd en waar het geen vijftig graden vriest. Al deze dingen heb ik beter of even goed gelezen van Jack London, Oliver Curwood of Louis Hémon.
Soms loop ik er nog in. Wanneer Pierre Benoit me komt vertellen dat Clemenceau een onuitwisbare herinnering behield aan Indië en den roman van Jean Martet Marion des Neiges driemaal achtereen gelezen heeft, dan begin ik zoo'n boek dat in Canada speelt, hoewel er boemerangs in voorkomen en treinen die verdeeld zijn in compartimenten, twee zaken welke juist niet Canadeesch zijn. Maar de rest is copie-conform. Ik hoor dan met verlichting dat Martet secretaris was van den Tijger, en dat ik Clemenceau's vriendelijkheid en bewondering mag rangschikken bij de uitgeverstrucs, die van alle hinderlagen der reclame nog het goedkoopst bleven.
Als mensch doet Maurice Constantin-Weyer zeker niet onder voor Jack London, en in ieder geval bezit hij de verdienste ervaren te hebben wat hij beschrijft. Zijn vader was aide-de-camp van Chanzy, die in 1870 een der weinige Fransche overwinningen bevocht, maar zijn moeder verloor in 1901 haar fortuin. De toekomstige auteur, toen twintig jaar, onderbrak zijn studies, stak den Oceaan over en vertrok naar de Far West. Hij kwam daar tijdig aan om de prairie te zien sterven als bouwland, de laatste cow-boys van ambacht te zien veranderen, maar zelf de lasso nog te hanteeren als paardenfokker. Hij neemt een concessie en wordt planter. Hij hakt een bosch om, timmert een huis, bezaait den grond, heeft aanzienlijke kudden vee te grazen, gaat op de wolfsjacht, vangt reusachtige snoeken en als de oogst binnen is, koopt hij een toboggan, honden, ruilwaren en vertrekt naar het wilde Noorden. Hij onderscheidt zich in zoo verre van Jack London, dat hij altijd een deeltje antieke verzen op zak draagt in een zeventiende eeuwsche uitgave en bij kritieke omstandigheden zijn evenwicht herwint door een herdersdicht te citeeren van Vergilius. Van een Fransch gezichtspunt is dit een voordeel, omdat zij bij alles gaarne wat van de litteratuur proeven hunner schoolbanken; anderen zal het een nadeel lijken. Ik ruik liever onvermengd den geur van honden, leer, knappend hout-vuur en een rookende elands-lever dan dezelfde aromen met een mixtuur van Latijnsche verzen. Maar Maurice Constantin-Weyer is een Franschman uit de school van Descartes, die is omdat hij denkt (cogito ergo sum), terwijl Jack London, minder voortreffelijk schrijvend, denkt omdat hij is.
De Iersche Hannah, dochter van een naburigen farmer, heeft dezelfde opinie en ik vrees dat zij hierin de meening, welke alle niet-Fransche naties zich zullen vormen over Constantin-Weyer, nu de Goncourt's hem universeel maakten, scherpzinnig vooruitliep. Als hij met haar trouwt krijgt zij antipathie tegen zijn boeken. Zij vindt haar echtgenoot te weinig sentimenteel, te droog, te cerebraal, niet lyrisch genoeg. Zij schenkt hem een dochtertje waarop hij dol raakt, maar wat hunne banden niet toehaalt. Hannah bedreigt hem met een roodharigen, onvervalscht-Ierschen landsman, die wèl sentimenteel is, want om iemand horens op te zetten vinden de vrouwen altijd een aanleiding. Na een mislukten moordaanslag gaan zij er samen van door, met kind en al, na het heele boeltje in afwezigheid van den rechtmatigen eigenaar verkocht te hebben. Constantin-Weyer, die zich in dezen roman Monge noemt, zet een exploitatie op van vischvangst en gaat elders prospecteeren. Toevallig ontdekt hij de schuilplaats der gevluchten. Onmiddellijk zet hij ze achterna, te paard, te voet, per cano.
Op een nacht hoort hij van Indianen dat het kind ziek is, dat de man de vrouw met de zweep voortjaagt. Bij het volgend kampement, dat reeds verlaten ligt, ontdekt hij een grafje, een met de bijl glad gehakten dennenboom, en daarin met gloeiend ijzer letters gebrand, onder een kruis, welke hem zeggen, dat daar zijn dochtertje rust. Hij geeft de achtervolging op en jaren later schrijft hij ‘Een man buigt zich over zijn verleden’ - Un homme se penche sur son passé - dat den Prix Goncourt verwerft.
Van dit Canadeesche epos vormt een tocht naar het schrik'lijk Noorden de voornaamste en indrukwekkendste zang. Zijn kameraad sterft, hij begiet het lijk met gesmolten sneeuw om de speurende wolven af te wenden van een lichaam dat een ijsklomp werd en dien hij met bovenmenschelijke inspanning sleept tot den naasten Missie-post.
Maar laat ik verder verhalen van Constantin-Weyer zelf, geroepen voor een nog machtiger epos. Hij bezit een ranch en is gefortuneerd als in 1914 de oorlog uitbreekt. Hoewel hij Canadeesch burger werd vertrekt hij op staanden voet. De schop van een paard verbrijzelt hem een pols, welken hij zelf verbindt en met een arm in 't verband draaft hij naar het naaste station. Onderweg werft hij negen vrijwilligers aan. Hij scheept zich in te Montréal, weet zich te doen inlijven ondanks zijn wonde, en komt juist op tijd aan voor den slag aan de Marne. In November is hij sergeant en verdient de eerste militaire medaille zijner divisie welke hem op het slagveld overhandigd wordt. Zijn dapperheid gaat alle beschrijving te boven en hij overleeft den geheelen slag bij Verdun. In 1917 vertrekt zijn divisie naar Saloniki. Bij een charge aan het hoofd zijner compagnie, gedurende den slag van Srka di Legen, krijgt hij drie en vijftig wonden. Hinkend op twee krukken vraagt hij in Mei 1918 overplaatsing bij de tanks. Binnen dertien dagen neemt hij deel aan zeven gevechten en wint de fourragère. Als de klokken den wapenstilstand luiden zijn al zijn drie-en-vijftig wonden opnieuw open en gaat hij voor veertien maanden in het hospitaal, dat hij in 1920 pas verlaten zal, compleet geruïneerd (in Canada is na zijn vertrek alles gestolen) en voor 80 pCt. invalide. Als hij genezen is, vestigt hij zich te Poitiers, historisch stadje, waar hij redacteur wordt van een plaatselijk blad, en zijn leven begint te vertellen in romans.
De Franschen hebben een ware passie voor Canada, dat trouwens een oude kolonie van hen is. Het te onstuimige bloed, dat geen vrede vindt met een zonnig en behaaglijk klimaat, wijkt nog immer uit naar het onherbergzame Noorden. De helft der inwoners spreekt er steeds Fransch ondanks anderhalve eeuw Engelsche heerschappij, en naast de luipaarden van Albion voert Canada in zijn wapen de drie lelies der koningen van het moederland. Het is een zeldzaam ras van Franschen, een mengsel van Normandiërs en Vendeeërs, die op raadselachtige wijze getrokken worden naar die verre gewesten. Zij vormen een kern in het volk dat uit de oertijden een driftiger vitaliteit overhield en ruimere horizonnen behoeft. Zij zijn mannen van de onbeperkte daad, en als zij terugkeeren met een roman is het wellicht billijk dat de litteraire critiek zwijgt.
‘Is mijn leven niet de mooiste roman?’, vroeg Constantin-Weyer aan een reporter. En hij had gelijk. Het lot der Goncourt's viel goed. Boven alle boeken gaat het leven.
[verschenen: 18 januari 1929]