Bijdragen aan het Soerabaiasch Handelsblad (juni 1926-juni 1940)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdDe Europeesche atmosfeer - Naspel en VoorspelParijs, [ca. 24] November 1928Het heeft mij altijd verwonderd dat de Romeinen niet fietsten. Er bestond geen enkele hinderpaal tusschen hen en het rijwiel. Met de techniek der metaalbewerking, welke zij reeds bezaten, hadden zij even goede tweewielers, of desnoods driewielers, kunnen construeeren als de vélocipède was uit de tweede helft der vorige eeuw. Ook zonder die metaal-techniek hadden zij ze kunnen fabriceeren in hout, dat zij bijna onverslijtbaar wisten te maken. Zij waren niet dommer dan wij en de ontdekking der fiets trouwens eischte geen bijzondere intelligentie, noch een buitengewone ontwikkeling der wetenschap. Niet alleen de Romeinen overigens, doch een mensch van elke generatie, die tusschen hen en de negentiende eeuw ligt, had het nuttige instrument kunnen uitvinden, dat de fiets is. Waarom gebeurde dit niet? Waarom gingen zeldzaam verstandige wezens in den loop der eeuwen aan tal van dienstige ideeën voorbij, welke in elks bereik lagen? Ik geloof, dat hij die déze vraag bevredigend kan beantwoorden, een der sleutels bezit van het Heelal. Want alle dingen lijken vanzelfsprekend zoodra sommige voorwaarden, aan hun verschijnen op deze planeet gesteld, vervuld zijn. Wij kennen die voorwaarden niet, en zij vervullen zich werktuigelijk, bijna zonder onze tusschenkomst. Wanneer wij ze kenden zouden wij alle problemen oplossen als rekenkundige sommen, en in een ommezien. Doch wij leven gebonden aan een interieure evolutie, welke slechts uitzonderlijk revolutie wordt, gelijk bij de uitvinding der stoommachine, en geen enkel geweld schijnt deze evolutie te kunnen verhaasten. De filosoof Parmenides stelde reeds vijf honderd jaren vóór Christus als wet: ‘Men denkt niet wat niet is.’ Hetgeen gelijk staat met: ‘Wat wij denken is werkelijkheid of heeft een groote kans het te worden.’ Het was echter denzelfden Parmenides volslagen onmogelijk, hoewel hij een machtigen geest bezat, om een menigte dingen te denken welke ons gemeengoed zijn. Zoo het denken alles is, zijn baan, die ons geheim blijft, is het nog meer. Rondschouwend over de Europeesche vlakten, en vanuit een zoo hoog mogelijken gezichtshoek, zien wij 1928, dat wegslinkt in de teekens van Boogschutter en Steenbok, als het jaar der onverhoorde wenschen, goede en kwade. Het beste had kunnen geschieden, maar ook het ergste, (laat ik hopen dat deze onvoltooide wijs door geen enkel feit worde achterhaald) en terwijl we den kringloop voleinden en terugkeeren onder dezelfde sterren, hervinden wij ons met dezelfde verwachtingen, met dezelfde bedreigingen, als bij het eindpunt der vorige ronde. Het een en het ander, de goede en de kwade gedachten, hangen opgeschort in de sferen van het onverwezenlijkte. Wij lezen het gelijke boek op een gelijke bladzijde. Alles leek eenvoudig en alles bleef onverricht. Waarom? Waarom vlogen de vliegmachines niet over den Atlantischen Oceaan? Het was mogelijk. Waarom vond men niet den catalysator, die van regenwater naar believen benzine, melk of wijn maakt? Ook dat was mogelijk en slechts een kwestie van chemische formule. Maar waarom fietste Christiaan Huygens niet en waarom moest de kruiwagen op Pascal wachten, gelijk men beweert, om ontdekt te worden? Waaraan zijn wij voorbijgegaan zonder het te vermoeden? En van deze mogelijkheden overstappend naar analoge, hoewel niet identieke: waarom leven wij nog steeds in de directe nabijheid van den Oorlog? Wanneer het juist is wat enkelen zich verbeelden, dat de aardsche voorvallen onverbleekbaar reizen door de eindeloosheden van het firmament, met de snelheid van drie honderd duizend kilometer per seconde, dan landde, wat wij den Oorlog noemden, aan bij Wega van de Lier. Als daar wezens wonen, een greintje intelligenter dan wij die de lucht- en ether-trillingen kunnen recomponeeren tot beelden, dan aanschouwen zij op dit oogenblik het einde van den Slag bij Verdun, want Wega ligt op een afstand van twaalf à dertien lichtjaren. Ik weet niet of het waar is, doch het is niet onmogelijk. Wie durfde twaalf jaar geleden gissen, dat dezelfde Slag van Verdun, wanneer hij nu plaats vond, ons geradiophoneerd zou kunnen worden met het bonken der kanonnen, het kraken der granaten, het ratelen der geweren, het krijten der gewonden, en dat wij zonder eenigen twijfel over enkele jaren zulk een slag van acht maanden, bij episoden gefilmd zullen kunnen zien op een wit scherm in onze kamers, terzelfder-tijd dat hij, gelijk men het noemt, ‘zich afspeelt’. Wanneer de strijdende partijen en de luisteraars er tenminste iets voor voelen... Laten wij deze fantastische haakjes sluiten en terugkeeren tot onze vraag: waarom bleef de Oorlog, die reeds zoo ver weg is, ons zoo nabij? Toen Napoleon te Waterloo, en mèt hem de Fransche Revolutie, na een drie-en-twintigjarige kamp overwonnen was, liquideerde men de geheele affaire met een handomdraaien en reeds in 1823 kon Lodewijk XVIII met de Fransche legers intervenieeren ten gunste van het absolutisme in Spanje. Het nieuwe statuut van Europa was logisch genoeg ontworpen om zonder markante wijzigingen te kunnen duren tot 1870. Toen de Belgen in 1830, en daarna nog in 1840, neigingen toonden om zich te laten annexeeren door Frankrijk, en Frankrijk bevliegingen had om daarop in te gaan, vaardigde Engeland een ondubbelzinnig veto uit, en de Franschman, zijn nederlaag erkennend, onderwierp zich. De Fransch-Duitsche oorlog werd afgewikkeld met dezelfden realiteitszin. De Pruisen zouden kampeeren op Franschen bodem en in Fransche vestingen tot de vijf milliard krijgsschatting, een reusachtige en volmaakt gedisproportionneerde som voor dien tijd, en voor dien oorlog, betaald was. Met een spoed, welke Bismarck verbaasde en speet, betaalden de Franschen tot den laatsten cent in goud. Men zou elk woord dezer historische feiten willen onderstreepen. Wat zien wij in 1918 en daarna? In plaats van een rationeele, afdoende, snelle liquidatie van het waanzinnige avontuur, verzint men een regeling die, wanneer zij met voorbedachten rade was beraamd, onmogelijk een ontstellender aantal gelegenheden tot toekomstige disputen, toekomstige conflicten bijeen had kunnen zamelen. Nooit aanschouwde de wereld een botter, belachelijker, gevaarlijker bedenksel dan het Verdrag van Versailles (en dat van Trianon, Neuilly en Saint-Germain welke wij er gemakshalve onder verstaan), het Verdrag van Versailles dus met zijn Poolschen Corridor, het geïsoleerd Oost-Pruisen, de Baltische Staatjes, het plebisciet in Silezië en in het Saargebied, het brokje Europeesch Turkije, het gecomprimeerde Oostenrijk, etc. etc., om niet te spreken van de dwaze, rancuneuze, overbodige inlassching der verantwoordelijkheidsvraag, die twistvuur moet stoken zoolang het Verdrag bestaan zal. Als wij den Duitschers ontraden of beletten het Verdrag te herzien, geschiedt dit niet omdat het voortreffelijk of ook maar draaglijk is, doch eenvoudig omdat het zoodanig werd geredigeerd dat elke wijziging, elke inbreuk een onberekenbare serie van catastrofen kan tengevolge hebben. Wij zijn gewoon dergelijke enormiteiten te wijten aan het onontkoombaar fatum, of aan de menschelijke zwakheid. Maar de menschheid vond zich dozijnen malen gesteld voor even geweldige, zoo niet geweldigere problemen, en wanneer Verdragen als die van Westphalen, Rijswijk, Utrecht of de beslissingen van het Congres van Weenen niet volmaakt waren, zij hielden tenminste niet in zich eene overstelpende hoeveelheid van oorzaken tot wrijving, verbittering en verzet, als de arbeid der Parijsche Vredesconferentie. De monsterachtigheid zelf der dwalingen daar begaan verhindert om ze te verklaren uit onverstand of kortzichtigheid, pleit bijna overtuigend tegen die uitlegging. Maar behalve deze bestaat er geen andere verklaring dan de vraag: heeft men het gedaan met opzet? En zoo ja: Wie? Een oud rechts-axioma zegt: is fecit cui prodest, hij deed het die er voordeel bij had. Men moet met zulke gezegden voorzichtig zijn, maar zij kunnen tot leiddraad dienen. Meestal meenen wij dat op de Parijsche Vredesconferentie, gedomineerd door Woodrow Wilson, niemand aanwezig was met de capaciteiten van een Talleyrand, de capaciteiten van een geniaal staatsman. Wij houden van ons Europeesch standpunt wijlen president Wilson voor een geïllumineerde, een mystagoog, voor iemand die niet het flauwste besef had (bij de diverse grensregelingen b.v.) van de zaken waarmee bij zich bemoeide, en wij schuiven zijn dwaasheden soms op zijn hersenstelsel, waarvan de eene helft geparalyseerd was. Wij doen dit, omdat wij allengs, en tè langzaam, het besef kregen dat Wilson een der meest funeste mannen was, die ooit in Europa aan wal gingen. Wij doen dit nòg, omdat wij vastgegroeid zitten in onzen Europeeschen gezichtshoek. Maar laten wij zijn rol een oogenblik beschouwen van een Amerikaansch standpunt. Op geen enkel van de geheimen der toekomst mogen wij anticipeeren en niemand weet of de geschiedenis zich voor Amerika zal ontwikkelen in zijn voordeel of in zijn nadeel. Maar één ding staat vast: Amerika kreeg, door onmiddellijke tusschenkomst van Wilson, ongehoorde, onwaardeerbare, wonderbaarlijke kansen. Tegenover Amerika, omgordeld met de Monroe-leer, stelde Wilson een Europa dat volgens menschelijke berekening minstens een halve eeuw verdeeld zou zijn, en verzwakt zou zijn in die verdeeldheid. De vertegenwoordiger van een machtig-geünifieerden staat, die geen enkel particularisme duldt dat zijn eenheid schaden kan, die voortdurend nieuwe territoriën onder zijn ban trekt, deed aan Europa het minst-Amerikaansche en het verderfelijkste der geschenken: een holle, demagogische maar tooverkrachtige formule: het zelfbeschikkingsrecht der volken. Het kostte Engeland reeds Ierland, straks Schotland, straks Egypte, straks nog meer. Het zal Spanje misschien Catalonië kosten, Frankrijk Bretagne, den Elzas, de Provence en sommige koloniën. Het zal nog meer kosten wat Europa nog meer ontredderen zal. Het nieuw-romeinsche Amerikaansche Rijk zal aan den overkant van den Oceaan niets vinden dan een aantal kleine harrewarrende staatjes, en bereid zijn om een eeuwenoude successie te plukken als een rijpe vrucht. Zonder zich een oogwenk te beraden, zonder den valstrik te bevroeden, zonder te vragen: Wat is een volk? Wat is een recht? Wat is zelfbestemming? beëindigde de Europeaan den Oorlog voor het zelfbestemmingsrecht der volken. Van Amerikaansch standpunt moet Wilson, die door de Yankees fatsoenshalve gedesavoueerd werd, een der grootste staatslieden heeten der moderne tijden. Ieder mag deze redeneering voor een hersenschimmige hypothese houden. Doch laten wij het vervolg zien. Waarom bleef de Oorlog, die reeds op Wega verzeilde, een der actueelste feiten van onze dagen? Omdat het Verdrag van Versailles o.m. stipuleerde dat Duitschland een exorbitante, extravagante, absurde oorlogsschatting betalen zou aan zijn oude vijanden. Ik laat in 't midden of deze domheid begaan werd door de geallieerde dan wel door de geassocieerde diplomaten. Die oorlogsschatting zelf had de zonderlingste lotgevallen. Bij herhaling delibereerde men over haar maximum en minimum. Periodiek werd zij verminderd, om ten slotte te worden het Plan Dawes, dat over een poosje verlaagd zal zijn tot het Plan Parker Gilbert. Als Duitschland blijft steunen en kreunen zal het Plan Parker Gilbert vroeg of laat ook weer gewijzigd worden. En zoo verder. Ondertusschen gaan Frankrijk en Duitschland voort te leven als kat en hond. Ondertusschen blijft de oorlogsschatting de voornaamste oorzaak van de niet-ontruiming der Rijn-provincies. Want de Rijn is een pand zoals Belfort en Nancy in 1871 een pand geweest zijn. De Duitschers hebben niet hetzelfde begrip van eergevoel wanneer het op betalen aankomt als de Franschen. Zonder Rijn-pand zouden zij geen penning meer afstaan. Wij moeten tellen alsof het ons persoonlijk budget gold. Engeland, Frankrijk, en Italië hebben uit eigen zak hun oorlogsverwoestingen hersteld, en de schulden hieruit voortvloeiend, evenals de pensioenen, zoo goed of zoo kwaad mogelijk geconsolideerd. Zij hebben geen enkele reden om de kosten van een oorlog, door Duitschland verklaard, aan hun voormaligen, weinig-berouwvollen vijand kwijt te schelden, maar het ligt in onzen aard om van den overwinnaar grootmoedigheid te verwachten. Zij hebben het Duitsche geld, dat Duitschland houden wil, niet volstrekt noodig. Dus: een streep door de rekening ter wille van den lieven vrede. En inderdaad, waarom doen zij dat niet? Amerika gaf hun daarvoor een absoluut verpletterende reden. Tijdens den oorlog zwichtten de geallieerden voor een bekoring, waarin Duitschland door de omstandigheden niet kon vallen. Duitschland, wegens het blocusGa naar voetnoot52 gescheiden van Amerika, financierde zich zelf, en dit ging uitstekend. Frankrijk, Engeland en Italië lieten zich financieren door Uncle Sam. Amerika stelde bijna onbegrensde kapitalen ter beschikking van de geallieerden, waarbij schier zonder uitzondering gespecificeerd werd, dat zij voor de overgroote meerderheid besteed zouden worden op Amerikaanschen bodem. De Yankees schoten geld voor waarmee de geallieerden middelmatig oorlogstuig moesten koopen bij dezelfde Yankees, die daarmee ongelooflijke winsten maakten, Staat zoo wel als particulieren. De kapitalen verlieten dus geen ogenblik hun Amerikaansche vaderland en in den krijgsroes zag niemand der geallieerden daar bezwaren tegen. Na afloop der vijandelijkheden presenteerde Amerika echter zijn nota: 62 jaarlijksche termijnen voor Engeland, 62 jaarlijksche termijnen voor Frankrijk, om-en-om dezelfde heffing voor Italië. Waar Amerika bij de bepaling der Duitsche oorlogsschuld zoo goed was om steeds voorop te stellen, dat zij vrijwillig moest worden toegestemd door de Duitsche natie, daar plaatste het de geallieerden altijd voor onwrikbare ultimatums. Elke poging tot reductie stuitte op onverbiddelijken tegenstand. Elke suggestie om over alle schulden, zoowel Duitsche als geallieerde, de spons te laten gaan, werd afgewezen met herhaalde en verbeten weigeringen. Dit zou verklaarbaar zijn wanneer Amerika arm was. Maar - détail waarvoor ik alle aandacht vraag welke het verdient - Amerika's schatkist is boordevol en het land verkeert in een periode van buitengemeenen voorspoed. Het is desondanks zijn uitgesproken, onverzettelijke wil dat Frankrijk, Engeland en Italië 62 jaren lang zullen betalen. En daar het tegen de elementairste rechtvaardigheid indruischt dat de overwinnaars zouden betalen voor de overwonnenen, en zelfs zonder de overwonnenen, is het onvermijdelijk dat Franschen, Engelschen, Italianen en Duitschers nog jarenlang zullen krakeelen over de factuur, onvermijdelijk dat oorlogsgeest en oorlogswee nog een halve eeuw zullen drukken op drie-vierden der bevolking van een werelddeel. Maar de oorzaak en de verantwoordelijkheid van dit redelooze en gedrochtelijke feit liggen in Washington. Conclusie: Niet Duitschland werd overwonnen. Europa werd overwonnen. Europa betaalt aan de over-zeesche republiek een tol welken geen der vorige eeuwen gekend heeft. Gedrochtelijk? Ja. Radeloos? Neen. De Angelsaksers zijn het eenige volk, behalve de Romeinen, die talent en geduld hebben voor politiek op de lange baan, in de verre toekomst. De Amerikanen zijn Angelsaksers. Doch wat de Engelschen lukte zal het de Yankees lukken? Dit is een andere vraag. Ik ben geen profeet en maak slechts gevolgtrekkingen uit duidelijke gegevens. Ik zie Amerika aan den oorsprong van de meeste, de ergste, de onontwarbaarste, de onrustbarendste moeilijkheden waarin Europa verstrikt ligt. Ik zie dat het er noodeloos een der onheilspellendste aan toevoegt: het wil eene vloot, welke de machtigste der wereld trotseeren kan. Beschut door twee Oceanen, zijn eigen mond-voorraad produceerend, zonder vitale verbindingslijnen welke coûte que coûte beveiligd moeten worden, zonder noemenswaardige koloniën, onbedreigd op alle zeeën, ongehinderd in zijne expansie, vrij om zijn economische grenzen te verdedigen met de meest draconische tarieven, werpt Amerika den handschoen toe aan eene natie, welke hem vroeg of laat zal moeten oprapen. Voor ieder die hooren wilde en kon, weerkaatste de toespraak door president Coolidge gehouden op Wapenstilstandsdag tot in de commandotorens der pantser-kruisers. Keer in den geest de rollen om. Zou Amerika ooit dulden bejegend te worden met zulke hooghartige, schimpende minachting als de Europeesche naties d.w.z. Frankrijk en Engeland, gewerd uit den mond des presidenten? Men zal mij tegenwerpen dat alles wat Engeland en Europa overkomen kan, hun eigen keus is en dat Amerika faire stappen deed om een course des armements te vermijden. Ik antwoord: Fair? Welke rechten bezat Amerika om aan Engeland eischen te stellen, welke het moest verminderen. Engeland is gegaan tot de uiterste grenzen der concessies. Maar kan men redelijkerwijze verlangen dat een onafhankelijke natie zich ontdoet van de categorie der schepen welke haar het nuttigst zijn, d.w.z. de kleine kruisers, die Amerika echter niet gebruiken kan, wijl het geen kolenstations bezit om ze te laten bunkeren? Dit is nonsens. Om dezen nonsens mogelijk te maken, om bij Engeland-Frankrijk elk verzet tegen de potsierlijkste aanmatigingen den kop in te drukken, om ieder vloot-budget zooveel mogelijk te besnoeien, daarom, dààrom alleen zal Europa een schatting betalen van 62 jaren. De ontknooping van dit drama, heuglijk of onheuglijk, is nog ettelijke jaren verwijderd. Wij zijn pas aan de expositie - zoo schijnt het tenminste. Men rinkelt niet meer met de sabel, zooals vóór 1914, men rammelt met de anker-kettingen, doch Amerika is verre van zeilklaar. Het blijft zelfs de vraag of het zich ooit zeilklaar zal kunnen achten. Want zelfs nu, met de bolsjewisten in den rug, en achter de bolsjewisten het verbolgen Oosten, met Waldemaras, die elken dag te Kovno een bom laadt tegen Polen, met het hysterische Ierland in de flanken, met het onzekere Duitschland in het midden, bondgenoot van de Sovjets die hun slag zouden willen slaan, schijnt de coalitie, welke Amerika en Duitschland en Rusland op hun weg zouden vinden, sterk genoeg om zoowel ter land als ter zee zegevierend weerstand te bieden. Het is niet prettig om zulk een universeel cataclysme onder oogen te zien als mogelijke resultante der voorteekenen welke men kon observeeren in het jaar 1928, dat het aanzijn gaf aan het Kellogg-Pact. Van het Kellogg-Pact heeft Charles Benoist, Frankrijk's oud gezant te Den Haag, die als ambteloos burger zich de weelde veroorloven kan oprecht te zijn, geschreven ‘dat het onmogelijk is om in Europa, zooals men het gemaakt heeft, iets te bedenken dat irreëler, ijdeler, holler, iets dat meer opgepropt met bedreigingen, en meer uitpuilend van gevaren zou zijn dan dit vergiftige vodje papier.’ Parallel met het Kellogg-Pact liep het Fransch-Engelsch Vloot-verdrag, dat door de Amerikanen eenstemmig verraad-in-den-rug is genoemd. Ik geef aan de opinie van Charles Benoist de voorkeur boven het niet te controleeren enthousiasme van duizend politici-in-dienst, die er belang bij hebben om de publieke opinie in slaap te sussen. De reactie van Amerika op het Fransch-Engelsch verdrag sprak oneindig meer dan boekdeelen. Voor ieder die niet bepaald blind wenschte te zijn grifte ze drie klare, heldere letters: S.O.S. Ik feliciteer degenen die de naieviteit kunnen bezitten van te gelooven dat dit verdrag getorpedeerd zou zijn. Zij hebben een zonderlinge manier om de woede der Amerikanen te interpreteeren. Zij herinneren zich ook te weinig dat Engeland niet de gewoonte heeft om zijn voorzorgen te laat te nemen, noch om door wat kranten-gerucht uit zijn lood te raken. De ergste dezer gebeurlijkheden kan te eeniger tijd nog steeds een Münchhausensche fabel worden. Maar het is onweersprekelijk dat de goede dingen, welke men op het einde van dit jaar gaarne herdacht had: de toenadering, de verzoening, het evenwicht, de goede trouw, en een schoone lei tusschen oude vijanden, kortom alles wat de Europeesche atmosfeer adembaarder zou maken, niet alleen onvervuld bleef, maar door de intransigentie, de achterdocht en de megalomanie van Amerika, voor meer dan een halve eeuw onvervulbaar zal blijven, wanneer Uncle Sam zijne stellingen niet rectificeert. [verschenen: 31 december 1928] |
|