Langs de Muzen
Parijs, 20 November [1928]
We zijn dol op kinderen, en alles wat onze jeugd oproept, stemt ons week en toegevend. Dit komt, omdat we het au fond absoluut niet eens zijn, of dat men ons oneens gemaakt heeft, met ons bestaan van redelijk denkenden tweevoeter. Wel beschouwd zuchten wij onder een helschen last van verantwoordelijkheden. We hebben duizend beslissingen te nemen van de kleinste tot de grootste.
Elken morgen zetten wij een reusachtige machine in beweging, waarvan wijzelf een raadje zijn, een machine, die van hare raadjes de hoogste wilsspanning en waakzaamheid eischt. Iederen morgen brengen we een ongekend gecompliceerde wereld op gang. Waartoe? Waarheen? We weten er niets van. We hebben alleen een flauw idee, dat alles veel gemakkelijker, veel eenvoudiger kon gaan. Het idee van luilekkerland of paradijstuin. Wij weten niet zeker, of dat feeën-oord vóór ons ligt, in een verre of nabije toekomst. Wij weten enkel, dat het achter ons ligt, in de sferen van het onbewuste, waar alles mogelijk is, omdat men nooit naar realiseering vraagt.
Naast ons leven jonge wezens in den droom, terwijl wij zwoegen in de werkelijkheid. Die jeugdige wezens zijn een eeuwige verzoeking, omdat zij een eeuwige herinnering belichamen. Wij zwichten niet, zwichten nooit. Maar met voorliefde buigen we ons over den afgrond en de ongerimpelde meren hunner diepte. Wij zien hen leven als in een tooverkasteel. Wij voelen, hoe zwaar het is mensch te zijn en te regeeren over een planeet. Wij benijden hen vaag, maar met verrukking. En wij vergeten onszelf te bewonderen. Want als het moeilijk is mensch te zijn, wat is grooter dan te heerschen over eene eigen aarde?
Alleen wijl Jackie Coogan kind was, betaalde de Empire-music-hall hem veertien duizend francs per avond. Een aardig sommetje, waarvoor een arbeider een jaar moet werken, werd nimmer verdiend met minder moeite en met minder talent. In de rij der wonderkinderen neemt Jackie een heel bescheiden plaatsje in en we moeten hem niet vergelijken met Mozart, Beethoven of Raphaël. Jackie kreeg een lot uit de loterij. Mozart zijn genie. Dit komt misschien op hetzelfde neer, doch stelt andere verplichtingen, andere verwachtingen.
Ik geloof vast, dat wij den kleinen Wolfgang zouden ontvangen als Jackie, dat we hem een vorstelijk cachet zouden geven, in plaats van snuifdoozen en boudoir-souvenirs, en dat niemand jaloersch behoeft te zijn. Wolfgang zou ons minder ontnuchteren, we zouden hem minder begrijpen, hij zou ons veel meer intrigeeren. Maar wat we in Jackie en Mozart aanstaren, is vooral het fabelachtige van een kleinen jongen, die het klaar speelt om millioenen te verdienen, of om een symphonie te componeeren, - kind en mensch samen te zijn.
Omdat hij pas uit wonderland kwam, met zijn eenen voet er nog in staat, zijn we uiterst hoffelijk geweest. We hebben den rondbuikigen Fatty vorig jaar uitgefloten, die heel wat knapper was en amusanter dan Jackie. Eerlijk gezegd, nam Jackie ons te grazen, en ik weet niet wat er gebeurd zou zijn, wanneer men vóór zijn optreden ‘in vleesch en bloed’ niet de mooiste scènes had afgedraaid van The Kid.
Bestaat er iets, dat dwingender bekoring draagt, dan de herinnering aan wat was en niet meer is? Fatty was Fatty, zooals we hem zagen op de rolprent, The Kid echter was veranderd in een rozigen jongeling met lange gestreepte broek, vest, zwarte jas en hoogen hoed. Een gentleman, dien de meesten niet verstonden, want hij sprak Engelsch:
‘Toen ik er nog niet was, papa, heette je toen ook Coogan?’
‘Inderdaad, jongen.’
Waarna The Kid, met een opgetrokken neusje:
‘Maar Coogan wou toen zooveel zeggen als niets, hè?’
Papa kijkt hem toestemmend aan.
‘En wat deed je, toen ik er nog niet was, papa?’
‘Ik danste Jackie.’
‘Dat heeft je niet ver gebracht, zou ik meenen’, spot de zoon. ‘Dan is de bioscoop beter. Maar laat eens zien wat je kon, toen je danste, papa.’
En papa Coogan danst, zooals men een geleerden hond laat dansen. Na een paar passen danst Jackie mee. De vader stept niet slechter en niet beter dan een ander. The Kid ook niet. De heele sketch dien vader en zoon spelen, is van het zelfde kaliber; ongerijmd en zouteloos tot in den zuren humor. De sympathieke, schrandere Jackie heeft bepaald geen andere gave dan The Kid te zijn. Als het geen kunst is om een wonderkind te zijn, doch om het te blijven, dan heeft hij waarlijk geen enkele verdienste. Doch de toeschouwers zien al deze dingen met het tweede gezicht. Zij merken van Jackie alleen maar wat achter hem ligt, de oude visies, die hem aureolen, de herinneringen, waarin iedereen opleeft en haar bitterzoete melancholie. Niemand zou den sketch durven filmen. Doch de directeur van de music-hall gnuifde, want iederen avond was hij uitverkocht.
***
Parijs telt dezen winter zeven orkesten, die der Opéra en der Opéra Comique niet meegerekend. Ik zal ze niet opnoemen, omdat ze alle hetzelfde spelen, en ongeveer op dezelfde manier. Men zou als thesis kunnen stellen: hoe meer orkesten, hoe minder componisten, en zoowel voor de rest der wereld als voor Parijs, zou deze opinie uitstekend verdedigd kunnen worden. Wat de Fransche hoofdstad echter onderscheidt van de overige steden, waar men orkesten bekostigt, is de merkwaardigheid, dat de Parijsche ensembles niet of niet noemenswaard gesubsidieerd zijn.
Er bestaat hier geen gemeenteraad, noch Tweede Kamer, noch particulieren, waar men met sonore woorden een beroep kan doen op het geweten der natie. De vroede vaderen en de afgevaardigden zouden wanen Martiaansch of een andere planeten-taal te hooren, wanneer men hun geld vroeg voor iets abstracts en onvatbaars als symphonische muziek. Zij hebben genoeg aan de Garde Républicaine en andere militaire corpsen, die metterdaad voortreffelijk musiceeren. Alle overige orchestrale combinaties vallen zóó zeer buiten het gedachteleven en de begrippen der massa, dat het zou passen als een parapluie bij een eend om voor hen de openbare belangstelling in te roepen. Dit is onbegrijpelijk, maar nog beneden de waarheid.
Men heeft, ondanks dezen handicap, sinds een halve eeuw het mirakel verwezenlijkt, de beste orkesten te kweeken van den aardbol en de Fransche muziekliefhebber is daar trotsch op. Het laatst gekomene, het Orchestre Symphonique de Paris, heeft echter met de onveilige traditie willen breken en zag zich door de firma Pieyel een ondersteuning toegekend van twee millioen francs. De leden verbinden zich tegen een vast honorarium, om uitsluitend te werken voor hunne associatie, om elken dag te repeeteren, om persoonlijk aanwezig te zijn en geen remplaçant te sturen, in het kort: om een orkest te beschouwen als een sociaal organisme, gelijk men dat doet in Holland en elders.
Het O.S.P. bezit drie dirigenten: Ernest Ansermet, ex-mathematicus, die te Genève het orkest leidt van Fransch-Zwitserland, Alfred Cortot, den beroemden pianist (gehuwd met de vrouw van Romain Rolland), en Marcel Fourestier, die nog naam moet maken. Men noodigde daarenboven een twintig gastdirigenten, onder wie Mengelberg. Dit alles is even grootscheeps als onpraktisch en duur.
Ansermet is een achtenswaardig musicus, doch hij bezit geen kwaliteiten, welke van zijn talent een vlag zouden kunnen maken, of een affiche. Hoe genialer Cortot is als pianist, des te minder vertrouwen zal hij het publiek inboezemen voor zijn dirigeerstok. Om een paar dozijn gast dirigenten te hooren, behoeft men te Parijs geen speciaal orkest op te richten. De kenners zagen dit van stonde af aan in. Misschien zou de onderneming toch nog gemarcheerd hebben, wanneer Ansermet niet den flater begaan had, een oproep te publiceeren, waarin hij verkondigde, dat Parijs nu eindelijk een orkest bezat dat dien naam verdiende.
Daar dit onhandig, onwellevend en bovendien een evidente onwaarheid was, lieten de Parijzenaars zich zoo iets niet zeggen. Het afbranden der Salle Pleyel heeft het lanceeren van dit ensemble niet vergemakkelijkt. Tenzij de edelmoedige piano-fabrikanten elk jaar twee millioen storten, schijnt het voortbestaan van het O.S.P. reeds gecompromitteerd.
Zoodra buitenlanders er zich niet mee bemoeien, vervalt de Fransche muziek gaarne tot een stagnatie, welke enkel de melomanen kan interesseeren. Ida Rubinstein, die den Parijschen componisten al regelmatig opdrachten geeft van de jaren vóór den oorlog af, heeft zeven nieuwe balletten besteld en koninklijk betaald. Geen Maecenas uit vroeger of later tijd zou haar dit verbeteren, wanneer de choreografische hoedanigheden dezer Russin hetzelfde prestige genoten als haar fortuin, dat zij zonder hinder uit de Moscovitische revolutie wist te redden.
Zij gaat voorbij aan de beroeringen onzer eeuw met een praal en een geheimzinnigheid, alsof zij zich uit heel het tijdelijke heeft losgemaakt: Het honoreeren van een aantal componisten, onder wie Strawinsky, die het hoogst genoteerd staat van alle levende meesters, Ravel, Honegger en Milhaud, die zeer prijshoudend zijn, Auric, die stijgend is, het organiseeren van een corps de ballet, het engageeren van een leider als Walter Straram, lijfdirigent van Ganna Walska, een steenrijke Amerikaansche (Mrs. Mac Cormic) die, koste wat koste, in Parijs zingen wil, het huren van een orkest, van de Grand Opéra, van de reclame-zuilen, van de redacteuren der kranten - allemaal uitgaven, waartoe een Renaissance-prins alleen besloot voor het huwelijk zijner dochter, of voor het vieren eener overwinning, uitgaven, waarvoor een Maharadjah zich even bedenken zou, - Ida Rubinstein doet ze met een zorgeloosheid, met een magnificentie, met een minachting voor elk deficit, als ware hare schatkist onuitputtelijk.
Zij doet ze ten overvloede periodiek en zonder dat haar persoonlijke weelderige levenswijs er den geringsten terugslag van ondervindt. Het zonderlingst van alles is, dat deze curieuze tooneelspeelster en danseres niet den minsten invloed uitoefent, of uit geoefend heeft, op eenigerlei geestesrichting van de hedendaagsche kunst, of van het hedendaagsch publiek, dat degenen, die voor haar werken, degenen, die haar gaan zien, wildvreemd, zonder een greintje contact aan elkaar voorbijglijden, dat zij met haar onmetelijk kapitaal, haar ambitie, haar vroegere schoonheid en haar relatief talent, in Parijs geleefd heeft, zooals zij geleefd zou hebben in de Sahara. Ida Rubinstein behoort tot de raadselachtige figuren, van wie ik de autobiografie zou willen lezen, of liever nog de mémoires, welke tijdgenooten over dertig jaar zullen laten drukken.
Gelijk de meeste Russische kunstenaars, die te Parijs vertoeven, weet Ida Rubinstein te zweven boven de politieke partijen. Een componist als Prokofieff, die het onderwerp van een ballet (Pas d'Acier) ontleende aan de arbeiders-omwenteling, die te Leningrad en Moskou beschouwd wordt als een ‘sympathiseerende’, ervaart van de talrijke Russische emigranten in de Fransche hoofdstad de warmste blijken van bewondering en waardeering.
Dit ligt aan de Russen en vloeit nooit voort uit de onaanvechtbaarheid van dien ‘Stalen Pas’. Het verging Pietro Mascagni gansch anders, die in onze muren vertoefde, om zijn Piccolo Marat tot uitvoering te brengen. Mascagni is een ‘sympathiseerende’ van Mussolini en de autoriteiten hadden haar best gedaan, om incidenten te vermijden. Er ontplofte geen bom. Maar te midden der voorstelling dwarrelden wolken van bedrukte papiertjes omlaag, met de geheele litanie van hoon tegen den dictator en het fascisme.
Voor de Fransche critiek beteekent Mascagni (en Puccini) een vrije dag. Alle kunst-arbiters, die het geheele jaar met consideraties en alle mogelijke andere touwen, aan handen en voeten gebonden doorbrengen, trekken bij deze twee componisten van leer. De gematigdsten en honingzoetsten, die voor Massenet in adoratie liggen, verliezen hun tramontane, wanneer zij een paar noten hooren van Puccini en Mascagni. Het publiek heeft maling aan hun opinie. Doch het ongeluk wil, dat de meesters van La Tosca en Cavalleria Rusticana door de Italianen gerangschikt zijn onder hunne nationale goden en dat zij op dit chapiter niet veel verdragen.
***
De ‘Salon d'Automne’, welke in het begin dezer maand opende, is gesplitst in twee afdeelingen: beneden kunstnijverheid, boven schilderijen. Op 't gebied van kunstnijverheid gaat Frankrijk zijn gemoedelijk gangetje in een chaos van modern, hypermodern en ‘stijl’, waaruit onmogelijk iets anders afgeleid kan worden, dan de meest complete verwarring, de volledigste anarchie. Op het gebied van schilderen observeert men hetzelfde: het palet doorloopt alle nuances van de academische traditie tot den modernsten waanzin, zonder domineerenden toon.
Men krijgt echter den indruk, dat de schilderkunst de evolutie van den twintigste-eeuwschen mensch slordiger, trager volgde dan de sierkunst en de meubelkunst. Er heerscht tusschen beide afdeelingen een onloochenbaar conflict: beneden, bij de handwerkers, bij hen die arbeiden in materiaal, waarmee men niet smokkelt noch bedot, waardeert men klaarheid, soberheid, duidelijkheid, properheid, bekoorlijkheid, welstand, welvaart, plezier in mooie, charmante, oogenstreelende, prettige, gezellige, vroolijke, kleurige dingen.
Boven, afdeeling inspiratie, ziet men grofheid, leelijkheid, smerigheid, logheid, somberheid, brutaliteit, pessimisme, lichteloosheid, zeer weinig, dat ontsproot uit een sereen en opgetogen, of zelfs maar tevreden gemoed; zeer weinig, dat bij schilders het minimum wijsheid veronderstelt, dat ons aanraadt, niet bij voorkeur het onaangename en afstootende te zoeken in de schepselen en vooral niet in de vrouw, zeer weinig, dat behalve schilders-kwaliteiten ook menschelijke kwaliteiten vertoont, die niet negatief of ten minste neutraal zijn. Het is in de hoogste mate verbluffend bij de schilders (en ook in de andere kunsten) te observeeren, hoe intelligent men technisch schildert, schrijft, dicht of beeldhouwt, en hoe weinig intelligent schilders, schrijvers, dichters en beeldhouwers hun onderwerpen kiezen, en de uitvoering hunner onderwerpen in overeenstemming trachten, of weten te brengen, met de verlangens van een eenigszins bevredigend, voor overbodige kwellingen gevrijwaard leven.
Het grootste deel der modernen heeft allen zin verloren voor eene schoonheid, die niet alleen picturaal, doch ook zintuiglijk schoon is. Alles opofferend aan de waarheid, of wat zij dikwijls met geweld zich opdringen als waarheid, vergeten zij de goedheid. Een belangrijke helft hunner opvoeding is geheel te reviseeren.
Een humorist heeft voorgesteld dezen ‘Salon’ te verdeelen in de categorie der onthaarden en die der behaarden, allen van vrouwelijke sekse. De onthaarden hooren bij de ouderwetsche academici, de behaarden bij de modernelingen.
Met de grimmigheid en het gezond verstand, welke humoristen meestal eigen zijn, merkt hij op, dat de schilders met een singuliere koppigheid hun vrouwelijke sujetten willen beladen met een insolente, luxueuze, overdadige, bestiale vacht, terwijl men geen krant, geen tijdschrift kan opslaan, geen winkel van toilet-artikelen kan binnenloopen, of men valt op tientallen merken van ontharingsmiddelen, op potten en potjes van chemische preparaten, waarmee onze gezellinnen pogen te verdelgen wat normaal, misschien nuttig, veelal sierlijk en aangenaam is.
Hoe kan iets verplicht zijn op den Salon, vraagt hij (het is de auteur van Mon curé chez les riches) wat uit de slaapkamer verbannen werd? Hij spreekt niet eens over het monsterachtige der meeste modellen, over de verven, welke in staat van ontbinding verkeerende lijken schijnen weer te geven. Maar de onvereenigbaarheid van het tegenwoordige ideaal der schilders met een rationeel en eenigermate evenwichtig leven, hun geforceerde antithese tusschen beeld en afbeelding, hun nutteloosheid, overbodigheid en soms ook schadelijkheid, ligt in zijn waarneming geresumeerd.
Zonder pro-haar of anti-haar te zijn, mag dit erkend worden. Onder de duizenden doeken zag ik twee landschappen, die ik had willen bezitten om hun diepen toon van gouderts, hun poëzie, hun vredigheid, hun weerglans van natuurlijk geluk. Zij waren niet geheel Europeesch, maar sloten aan bij de beste Europeesche traditie. Het was, of men door den wand heenkeek op een onvermoede aarde, waar men zich herkende met een onzegbare vreugde. Zij waren aangrijpend, verwonderlijk en onvergetelijk. Ik zag den naam van den schilder voor het eerst. Het is een Japanner, hij heet Oka.
[verschenen: 24 december 1928]