Bijdragen aan het Soerabaiasch Handelsblad (juni 1926-juni 1940)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdNa het pronunciamentoParijs, 13 November 1928De politici, waarlijk, zijn geen gewone menschen. Poincaré, uit het Parlement gebokst door een aantal woestelingen, vergaderd op een congres, wordt uitgenoodigd door president Doumergue om dezelfde deur weer binnen te treden. Na allen geconsulteerd te hebben, die eventjes in de termen vielen, zelfs Foch en Moreau, den gouverneur der Bank, kwam Doumergue tot de zekerheid, dat de terugroeping van Poincaré het minst was wat men doen kon. Poincaré, bezworen door zijn vrouw om rust te nemen, aarzelt, wikt en weegt, bedenkt zich, maar eindigt met toe te stemmen, hoewel nog kokend van woede over den radico-socialistischen staatsgreep. Men juichte reeds dat hij eindelijk de handen vrij kreeg, dat de verraderlijke trawanten van Caillaux en Malvy hun eigen kuil gegraven hadden. Het was inderdaad een prettig idee om voor eenigen tijd het dikke buikje, de pijp en den geborneerden neus van Herriot niet meer te zien in den fauteuil der ministers en in de kranten. Poincaré dus, beleedigd in zijn persoon, in zijn functie, in het symbool dat hij vertegenwoordigt van Eenheid, neemt op zich om het kabinet te formeeren. Hij wist dat de laatste pogingen om hem definitief kwijt te raken mislukt waren; hij wist dat zijn doodsvijanden vergeefs getracht hadden tegen hem het oude Cartel te hergroepeeren in de bereikte linies. Tot algemeene verstomming grijpt Poincaré, van wien men een offensief verwachtte, de witte vlag. Smeekend treedt hij zijn grimmige tegenstanders, die hun consigne halen bij de Socialistische Internationale en bij veroordeelden van den Hoogen Raad, tegemoet. Aan hen, die getuigden, dat zij niets met hem te maken wilden hebben, die hem hoonend den rug toekeerden op een onwettig commando, biedt hij alle olijftakken, en met de olijftakken alle concessies. Hij zou Louis Marin, minister van Pensioenen, chef van de Union Républicaine Démocratique, een goed dienaar van Frankrijk, wiens partij altijd voor hem gestemd had, maar die het zwarte schaap was der radicalen - want, de hemel betere 't, pro-jezuiet! - hij zou Marin offeren. Hij zou ook de missionnarissen, die in den vreemde werken voor hun vaderland, sacrifieeren. Hij zou demagogische belasting-maatregelen nemen, hetgeen zeggen wil, dat hij bereid was het verbloedende kapitaal nog erger te villen. Hij stond klaar om de militaire credieten te verminderen. Hij ging tot de grenzen der onderworpenheid. Hij overschreed ze. Twee dagen lang trachtte hij met een verbluffende stijfkoppigheid een zuiver radico-socialist te worden. Twee dagen lang heeft men de onvrijheid, de onverklaarbare inconsistentie, de inconsequentie en incohaerentie kunnen peilen van Poincaré, dien wij af en toe hielden voor een groot staatsman. Maar de radico-socialisten wilden hem aan handen en voeten gebonden overgeleverd zien aan hun gulzige macht. Of liever: zij wilden hem niet, absoluut niet. Alles zou hij ingewilligd hebben, wat zij eischten, doch zij hadden genoeg van hem, braakten hem uit, lieten hem wegvegen, stampvoetten en tierden dat hij hun de keel uithing. Toen pas bezon zich de oude Poincaré. Toen pas scheen het tot hem door te dringen hoeveel lafheid, vernedering en schandaal er schuilden in deze onderhandelingen, hoeveel onredelijks, duisters, anti-nationaals en geheimzinnigs. Ginds riep hem een bezadigde meerderheid in het Parlement, welke hem niet de deur uitgeworpen had, voor wie hij niet op de knieën hoefde te kruipen, een meerderheid door het volk gekozen en die zich afvroeg op welke mysterieuze tafelen geschreven stond, dat Frankrijk, koste wat koste, geregeerd zou worden onder de vanen van ultra-links. Zoowaar, Poincaré, patriot, man der wet, loyaal verknocht aan de republikeinsche instellingen, dacht aan dienstweigering omdat hij het vertikte te regeeren met de rechts ge nuanceerde helft der Kamer, die hem wachtte, die hem niet zou ringelooren, noch knevelen, noch treiteren. Pas op 't Graf van den Onbekende, waar zij zich samentroffen, wist Doumergue hem te overreden een gouvernement te vormen van Republikeinsche Eendracht, dat de heel- en half-revolutionnaire groepen links zou laten liggen, wijl zij het nu eenmaal zoo wenschten. Want deze pijnlijke gebeurtenissen vonden plaats op den vooravond en den dag der tienjarige herdenking van den Wapenstilstand. De Franschen zijn niet gewend en niet geneigd, nog lang niet, om de herinnering aan de grootste overwinning der moderne tijden te vieren als een feest. Zij kunnen niet. Dit jaar vond Roland Dorgelès, van wie allen ‘De houten kruisen’ lazen, het juiste, aangrijpende beeld, dat aller gemoed tijdens de minuut van zwijgen kon doen verstarren. Hij belt zijn vroegeren kolonel op en vraagt hem: Hoeveel tijd, generaal, heeft een regiment noodig om te defileeren? Aan 't andere eind van den draad luistert een aanvoerder die nooit aarzeling kende. Hij bedenkt zich een seconde en antwoordt: op oorlogssterkte een half uur. Een half uur met zijn klaroenen en mitrailleurs, brancardiers, wagens, koks, gepakt, gezadeld, ransel op den rug en zingend in het stof. Een half uur per regiment en vijftien honderd duizend dooden op z'n minst. Reken maar uit. Het regiment telt drie duizend man. Vijf honderd regimenten. Wanneer allen moesten defileeren onder den Triomfboog zouden zij zonder pauze, zonder een oogwenk oponthoud, elf dagen en elf nachten, elf geheele etmalen, moeten marcheeren om zich de revue te laten passeeren. Zij zouden een colonne vormen langer dan de gansche Fransche infanterie, die op 't moment van den vrede onder de wapens stond, verondersteld dat zij gedefileerd hadde. Van Allerzielen tot elf November, te elf uur 's morgens kon deze Marathon van den dood juist geëindigd zijn. En daarom zal de Franschman nooit, ik zeg nooit, dezen dag kunnen zingen, kunnen vieren, elders dan op de graven. Wij mogen ons voorpraten dat dood en leven elk uur, elke minuut, elke seconde ingrijpen op elkaars gebied, de een herbouwend wat de ander vernietigt, en dat de Oorlog het rhythme dezer onafgebroken uitwisseling nauwelijks versnelde. Wat wij niet vatten, niet verklaren, is dit: hoe het mogelijk kon zijn, dat millioenen menschen uit alles wat hun dierbaar was mochten worden losgescheurd, om als weerloos verdoemden gezonden te worden naar eene lijn op de kaart, waar alle denkbare Helsche Machten heerschten, terwijl boven en onder die lijn het gelukkige leven, waar men danste, schertste, lachte, en beminde, zijn gang ging alsof er niets gebeurd was. Misschien zouden wij alles kunnen accepteeren, ook het gruwelijkste, wanneer het aan deze schrikwekkende lijn geen uitverkorenen betrof, uitverkorenen tot den wreedsten dood en de wreedste ontberingen, die om duistere redenen alle schuld en alle rampen van hun volk niet alleen, maar van de menschheid en van de aarde, op hun schouders hadden moeten laden, om ze punt voor punt uit te boeten in hun lichaam, en erger nog: in hun ziel. Niemand kan zich een gedachte vormen van hoe 't eruit zag in het binnenste van den Franschen soldaat op 11 November 1918. Hij had getracht te muiten en het verzet was in bloed gesmoord. Op elke weifeling, op de geringste inzinking van het moreel stond sinds die panische dagen uit den zomer van 1917 de onverbiddelijke kogel. Men had hem afstand leeren doen van alle gewaarwordingen, van elk reflex dat niet positief was, men had hem onvermurwbaar gemaakt voor zich zelf en voor alles wat hem treffen kon. Hij handelde blindelings en als in hypnotischen slaap. Het essentieelste van zijn wezen had hij uitgeroeid om het te verhinderen hem te deeren. Toen het signaal klonk van ‘staak het vuur’ over de gehavende landstreken, waar niemand iets menschelijks terugkende, had hij, die zichzelf reeds zóó lang beschouwde als een onverklaarbaar verworpene, nog eeuwen kunnen vechten, kunnen vechten tot den uitersten dag, en terwijl hetzelfde signaal Parijs deed dansen, dansen alsof de muren moesten dansen, zei de soldaat, in slijkerige zakken gewikkeld, niets dan: ‘Ah!’ Tot het laatste toe had hij gestrompeld in het ondoordringbaar raadsel: één minuut voor elven had hij nog kameraden zien vallen. Het leek of alle geluid in deze gewonde dubbel-deerlijke martelaars gesmoord was, alsof de ontsteltenis hen voortaan beletten zou te spreken over iets wat zij zich niet eens meer heugen durfden, over dat. Langzaam, stap voor stap moesten zij terugkeeren tot het bewustzijn. Geleidelijk reconstrueerden zij zichzelf. Geduldig werden zij gereconstrueerd door hen die de sterksten waren en wier persoonlijkheid onaangetast bleef. Allengs verwierven zij zich een stem en een tribune: Marcel Bucard, die elken dag vlammende artikelen schrijft in L'Ami du Peuple, artikelen waaruit verzet en oproer slaan op klank van trompetten. Thierry Sandre, virtuoos in het oud-Grieksch en het Fransch, die er een half millioen groepeerde onder den titel van Rassemblement: Verzamelen, en die van Clemenceau voor den Wapenstilstandsdag een sibyllijnsche boodschap kreeg: ‘Als de oudstrijders wilden...’ En ieder die, evenals le Père Victoire, door een grondelooze stilte gescheiden leeft van de rest der medeburgers, die hen nooit begrepen, of verkeerd begrepen, of doofstomme speelden, het land in het failliet dreven, de overwinning verknoeiden, het volk demoraliseerden, het overleverden aan de omwentelaars na het overgeleverd te hebben aan den vijand, ieder weet wat hij bedoelt de acht-en-tachtig-jarige Tijger, die elken dag klaar staat om een sprong te doen, en voor den eersten keer spreekt, officieel, politisch spreekt tot Frankrijk, sinds hij zich terugtrok in de eenzaamheid: ‘Als de oudstrijders wilden ruimden wij dat walgelijke rommeltje samen op...’ De dooden herdenken gaat gemakkelijk, doch de levenden, de overlevenden, waardeeren naar hetgeen ze waard zijn en waard waren, dat is wat anders. Dienzelfden dag deden de oudstrijders een dramatische intrede in het openbare leven. Bij de receptie in het Parijsche Stadhuis voor oud-combattanten, verminkten en oorlogs-weduwen was de immense zaal sinds lang gevuld met genoodigden toen zich de stoet aanmeldde van hen tot wier eere het feest gegeven werd. Zij waren te laat, de blinden, kreupelen, een-armigen, een-beenigen, zij die in hun gelaat geschonden werden tot monsters, welke men niet zonder afgrijzen aanschouwen kan, zij waren te laat want zij waren te voet gekomen of in trage wagentjes. De vertegenwoordigers hunner verschillende vereenigingen, met de vaandels, waren rechtstreeks naar het Hôtel de Ville gegaan en hadden zich kunnen scharen rondom den roemrijken commandant van Parijs, Gouraud, die presideerde. En het vervolg luidt bijna als een parabel. De arme stakkers, die men geïnviteerd had en op wie men toasten uitbracht, vonden de deuren gesloten en het scheelde weinig of zij werden door de portiers met stokken weggejaagd. Hun protesten overstemden de Marseillaise die binnen juichte. De poorten werden opengerukt, men tracht te onderhandelen in het gekrijsch, doch niemand, behalve de eenarmige Gouraud, wil zijn plaats afstaan. De leiders geven elkander een sein, de vaandels worden opgeheven, zetten zich in beweging naar den uitgang, alle oudstrijders verlaten het Stadhuis en de receptie eindigde triest als een begrafenis. 's Avonds had men bij de Vlam van den Onbekende het Licht gevoegd. Een aantal verborgen lichtbronnen wierpen een onmetelijk Kruis van witte stralen over de Place de la Concorde. De langste arm, georiënteerd van Oost naar West, botste aan den eenen kant tegen de Obelisk van Louqsor,Ga naar voetnoot51 aan den anderen kant tegen den Triomfboog, het onzaglijke monument in den zwartblauwen nacht omtooverend tot een mausoleum van albast; de kortste arm, gericht van Noord naar Zuid, stiet ginds op de majestueuze paleizen, welke het Plein afbakenen, daar op het Palais-Bourbon. Tegen het duister teekenden zich stralende architecturen af van een bovenaardsche staatsie; de beelden der Acht Steden doemden in het donker op als schimmen. In dit allegorische Croix de Guerre van klaren glans, dat men liet uitgaan van het vijftienhonderdduizend maal geheiligde Graf naar ‘de vier eindelooze windstreken van glorie, smart en liefde’, gelijk Paul Raynal zegt in de opdracht van zijn meesterlijk treurspel ‘Le Tombeau sous l'Arc de Triomphe’ - in het blanke glanzen van dit Teeken, dat genageld stond aan de Obelisk, klaterden en sproeiden de fonteinen hare zuilen van levend water. Het denkbeeld, eenvoudig, grootsch, verheven, was van een oudstrijder-ingenieur, genaamd Jacopozzi. Wanneer werkelijk de Onbekende aan Poincaré zijn ‘Ministerie van den Wapenstilstand’ zou geïnspireerd hebben, zeker is het dat dit Kabinet gemerkt werd door het probleem der Schuld. Poincaré maakte zich minister-president zonder portefeuille en gelijk het verluidt, onder de roos, gaat hij reizen: naar Berlijn en naar Washington. En gaarne zou ik iets goeds voorspellen, maar ik durf het niet. [verschenen: 15 december 1928] |
|