De kleine oorzaken
Parijs, 10 November 1928
Het doet iemand altijd plezier wanneer zijn voorspellingen uitkomen. Als het kabinet-Poincaré niet valt vóór de vacantie der Kamers, schreef ik 18 juni, zal het tuimelen onmiddellijk daarna. Nauwelijks zijn de afgevaardigden bijeen, of het ministerie van Nationale Unie, in storm overeind gezet als een vuurbaken, en begonnen met de capaciteit van den Mont-Valérien - één milliard kaarsen - ging uit als een nachtpit. Het mooiste is, dat het Parlement er part noch deel aan heeft. Poincaré gleed niet eens over de bekende pisang-schil; hij struikelde over een koopman in rubber, anoniem burger, die misschien zijn belasting betaalt, maar tot de regeering in geen enkele relatie staat.
Wij kregen een prachtig staaltje van anarchie van boven tot beneden, dat de moeite loont om even terug te keeren tot Juni van dit jaar. Op het ministerie van Buitenlandsche Zaken, waar men heeft ondergebracht wat restte van de vroegere directie der Eerediensten, bevindt zich een ambtenaar, die speciaal belast is met kerkelijke aangelegenheden. Hij heet Canet en onderscheidt zich van geen enkelen anderen ambtenaar. Men zegt dat hij een zwak heeft voor de Jezuieten, doch ik geloof daar niets van. Een ambtenaar in dienst van Briand en Berthelot heeft slechts een zwak voor de Jezuieten wanneer men hem dat veroorlooft. Wat er ook van zij, deze Canet redigeerde voor zijn superieuren de onweerszwangere artikelen 70 en 71 uit het financieel budget, van welke Poincaré zijne collega's bij een kabinetsraad in kennis stelt, en die eenstemmig worden goedgekeurd.
Het oudste raadsel dat ik me herinner uit de historie mijner jeugd luidde: wat is anderhalf kalf half en een half kalf half, en daar geen enkel beleefd of redelijk mensch veronderstellen mag dat een Fransch minister daarvan de oplossing zou kunnen vormen, moet men aannemen, dat Poincaré en zijn raad niet onkundig konden zijn van de strekking en het vermoedelijk effect der sensationeele artikelen, en, wijl zij van de beroering niet onkundig konden zijn, dat zij ze tenminste gelezen hebben. In ieder geval opperde niemand bezwaren, en niemand vroeg genoemden Canet om zijn redactie te amendeeren. Het kabinet was solidair. En het kabinet kon weten dat de opzienbarende artikelen den terugkeer op Franschen bodem veroorloofden van vijf geestelijke orden, die zich toelegden op zendelingen-arbeid en onder wie zich de Jezuieten bevonden. De ministers namen eensgezind afscheid.
Toen kwam de stabilisatie, het twee duizend-jarig jubileum van Carcassonne, de patriottische toespraken, de acht-en-zestigste verjaardag van Poincaré, het ministerie van Luchtvaart, het Kellogg-Pact en eindelijk de vacantie. Leve de vacantie!
De idyllische periode duurde tot begin October, toen Albert Bayet, schoonzoon van papa Aulard, die kort daarop stierf, in L'Oeuvre, radico-socialistisch orgaan, de ‘poets’ onthulde welke in de artikelen 70 en 71 te stoven lag. Welke poets? De terugkeer der Jezuieten. Verjaagd door de koningen, verjaagd door de republiek, nooit verslagen, nooit ontmoedigd, stonden de volgelingen van Sint Ignatius weer voor de geopende poorten. Liever alles dan dat. Desnoods alle congregaties, maar nooit de zwarte Jezuieten. De Republiek, die sinds menschen-heugenis de Jezuieten-scholen subsidieert in het Oosten, verkeerde plotseling in gevaar. ‘Ik ben bang voor de Jezuieten’, schreef reeds de achttiende-eeuwsche Montesquieu die voor niemand bang was, ‘als de Jezuieten verschenen waren voor Luther en Calvijn zouden zij meesters der aarde geweest zijn.’ Terwijl alle radico-socialisten in koor herhaalden ‘wij zijn bang voor de Jezuieten’ vroeg niemand aan den schuldigen Canet om zijn tekst te herzien, noch om een minder staatsgevaarlijke formule te bedenken. Men wilde liever bang zijn. Poincaré, wiens ministerie vier radico-socialistische ministers telde, nam de artikelen onder zijn hoede. Het ging er heet toe op de kabinets-raden, zegt men, maar er vlogen geen ruiten in scherven. Die huiselijke twisten zouden tot geen enkele consequentie geleid hebben, zonder een radico-socialistisch congres en zonder een koopman in rubber.
***
De radico-socialisten vormen den oproerigen deesem in het deeg der Fransche politiek. Zij regeeren het land sedert ettelijke jaren, hebben den oorlog zien komen, hebben hem niet verhinderd, noch zich toegerust voor dien kamp op leven en dood, en stonden aan het bewind toen hij uitbrak. De lugubere rekening over deze vier jaren gaf hun een knauw waarvan zij zich slechts herstelden door een verbond met de socialisten. Zij zijn politici in den ergsten zin van het woord, holle, konkelfoezende, gewetenlooze raddraaiers, baantjesjagers en knoeiers, die de partijbelangen onder alle omstandigheden stellen boven het staatsbelang. Het faillissement van 1926 gaf hun een tweeden knauw en zij waren vernietigd geworden als Poincaré gewild had. Maar Poincaré wilde niet en reikte hun de reddende hand onder den mantel van Nationale Unie. Die Nationale Unie hebben zij nooit gerespecteerd. Zij zetten hun kuiperijen en intriges voort alsof zij het eenige gouvernement uitmaakten, en wat bij hun psychologie onvermijdelijk was, moest geschieden zoodra de kassen vol waren en de naaste toekomst veilig: dat zij het ministerie en hun redder zouden torpedeeren.
Nooit leken de kansen schooner: de bons op korten termijn, het plebisciet waarmee de kleine spaarder dagelijks zijn meening kon te kennen geven over 's lands beheer, waren door den loyalen Poincaré opgeruimd en afgeschaft; de kelders der Bank bulkten van goud en valuta; handel en industrie hadden zich geleidelijk en ongeveer aangepast bij de veranderde economische condities; de loon-standaard en de prijs der levensmiddelen hadden zich gefixeerd op een billijk niveau en aannemelijke verhoudingen; aan de permanente stijging der belastingen was een einde gesteld. Wanneer er geen buitensporige dingen gebeurden, zooals een koloniale oorlog, buitenlandsche verwikkelingen of een onvoorziene ramp dan kon men zich zonder angst in nieuwe experimenten werpen. Daladier, de president der radico-socialisten, wenschte trouwens niets liever dan een beentje te lichten aan zijn partijgenoot Herriot, dien hij verfoeit wegens zijn relatieve gematigdheid en invloed; Caillaux heeft met denzelfden Herriot een verrimpeld appeltje te schillen; Malvy haat zijn collega's bijna even erg als hij Poincaré doet en houdt van troebel water.
De radico-socialisten zijn onderling verscheurd en verdeeld als de Montagu's en de Capuletti's. Zij hebben slechts één trompet waarop zij nog verzamelen kunnen blazen: hun papenvrees. Niet eens hun papenvrees, tout court of tout pur, maar hun vrees voor de Jezuieten. Toen zij dus het vaderlijk erfdeel wederom bedreigd zagen door dezen taaien en onoverwonnen vijand, riepen zij een congres bijeen te Angers. Van Congrès d'Angers maakten de Franschen onmiddellijk Congrès danger. De woordspeling werd bewaarheid.
Angers is de hoofdstad van het voormalige Anjou, waar een goedkoop doch delicieus wijntje groeit. Verschillende Fransche koningen droegen den titel van Duc d'Anjou, de Vendeeërs werden er met moeite verslagen in 1793, en tot den huidigen dag bleef Angers bewoond door een meerderheid van orthodoxe katholieken en royalisten. Het is niet bijzonder loffelijk den tegenstander op te zoeken in zijn veste wanneer men zich kan laten escorteeren door een behoorlijk gewapende macht, en ik weet niet waarom de toornende Combisten juist dit oord kozen als uitgangspunt van hun nieuwen krijgstocht. De voornaamste hotels werden hun geweigerd en op alle muren, tot vlak bij het circus waar zij vergaderden, vond men affiches, met den volgenden hoonenden oproep:
‘Vrijwilligers gevraagd!
Men vraagt radico-socialisten om melaatschen, pestlijders en tuberculeuzen te verzorgen. Om kannibalen en eskimo's te beschaven. Om negers te evangeliseeren. Tegen risico kan niet verzekerd worden.’
Nog een zet van Ledochowski (de generaal der Jezuieten) schreeuwde menig afgevaardigde. En aan de rancune van Angers, conservatief gebleven in de schaduw van zijn mooie kathedraal en het kasteel dat gebouwd werd door Philippe-Auguste, metgezel van Richard Leeuwenhart op den derden Kruistocht, valt het te wijten - of te danken - dat de radico-socialistische verbittering ten top steeg.
***
De eventueele consequenties van het congres waren even ongrondwettig als onlogisch. De verkiezingen zijn nauwelijks achter den rug, waarbij de radico-socialisten 99 député's afvaardigden naar het Palais Bourbon. De vier ministers die het congres bijwoonden, Herriot, Sarraut, Perrier, Queiulle, konden elken dag ter verantwoording geroepen worden door de Kamerleden der partij welke zij in het kabinet vertegenwoordigden. Wat moet er van een regeering terecht komen en van een land, wanneer men naast het parlement - dat reeds te veel is - een bij-parlement instelt, gevormd door verkiezingsagenten, lieden zonder ander mandaat dan hun stembiljet, politieke parasieten, die, zonder tegenover iemand aansprakelijk te zijn, eene soort dictatuur willen uitoefenen? Tijdens de Omwenteling had men ze aan 't werk gezien in de revolutionnaire clubs, doch niemand durfde denken dat deze herinnering zou boven drijven in een republiek, die zich beroemt op een rationeele constitutie.
Wanneer de vier ministers toestemden in de komedie van zulk een bij-parlement, het moet erkend worden, dat zij met alle kunsten der welsprekendheid niet verzuimden om den status quo te behouden. Op een radicaal congres is Herriot altijd aanmerkelijk feller in zijn anticlericalisme dan als minister van Onderwijs en hij sprak zelfs van ‘lieden die hun brandkast afsloten met een hostie’, maar men raakte er aan gewoon den braven man die speelruimte te gunnen en zulke uitlatingen te aanvaarden met een groote hoeveelheid zout. Perrier, van Koloniën, verkeert op den besten voet met de missionnarissen, Sarraut van Binnenlandsche Zaken en Queiulle van Landbouw zijn evenmin wat men noemt mangeurs de curés, en hebben andere hazen te vangen, maar alle vier konden bewijzen dat zij hun leven veil hadden voor de radico-socialistische beginselen.
Op één punt echter stonden zij met roerend enthousiasme op hun stukken: géén Jezuieten meer in het Frankrijk der derde Republiek. Of Poincaré en Briand dezen tyrannieken eisch ingewilligd zouden hebben, is onbekend, doch toen de overgroote meerderheid der congressisten Maandag-avond in den trein terugstapten om naar hun woonplaatsen te vertrekken en ook de vier ministers het congres verlieten om zich naar Parijs te begeven, waar den volgenden morgen kabinets-raad was, bestond er geen direct gevaar voor het ministerie en de Nationale Unie.
Toen kwam de koopman in rubber, die in den loop van den dag zijn motie, de gevaarlijkste, de onverzoenlijkste, verworpen had gezien. Het congres was officieus gesloten, maar niet officieel. Terwijl de ministers wegdommelden in hunne Pullmann-cars en de gemodereerden naar hunne radicale departementen rolden op staats-kosten, roept de koopman in rubber met spoed een nacht-zitting samen. Voor het overschot van fanatieken dient hij dezelfde motie in, welke door de oratorische vlammen van Herriot een paar uur te voren verpulverd was. De koopman in rubber verklaarde het lidmaatschap der radico-socialistische partij onvereenigbaar met het huidig program van het ministerie van Nationale Unie. Het geknot, gesnoeid, gehalveerd, en van belemmerende elementen gelouterd bij-parlement stemde met geestdrift en de motie werd aangenomen.
De overwinnaars zonden geen koerier, doch zoodra bij het lichten van den dageraad de postbureaux geopend waren ging een triomfeerend telefoontje naar de hoofdstad. De vier ministers hadden kunnen weigeren zich te onderwerpen aan de beslissingen van een onwettig, onvoltallig, en verminderd bij-parlement, dat niet meer geacht kon worden de opinie te belichamen hunner partij. Inderdaad. Doch ieder wist dat zij dit niet zouden doen. Als ministers konden zij op hun congres geen nederlaag lijden, als ministers konden zij tegenover het land ook niet de verantwoordelijkheid dragen voor zulk een halsbrekende daad als de omverwerping door extra-parlementaire middelen van hun eigen ministerie. Daar het in den schoot van de goden der radico-socialistische partij was vastgesteld, dat het congres niet door het ministerie overleefd zou worden, was 't eerste wat zij deden hun ontslag indienen bij Poincaré. En Poincaré, die voor 't moment het gekonkel beu was, diende zijn ontslag in bij den President der Republiek.
Zoo sneuvelde de Nationale Unie. Door een ‘coup de Jarnac’ gelijk men het hier noemt, ter herinnering aan een duellist die er in slaagde de hielpeezen door te snijden van zijn tegenstander. Op z'n Haarlemmerdijksch zou men zeggen: het ministerie werd ‘geschept’. Te Parijs was het nieuws bekend om elf uur 's morgens. In de meening dat de zon te New-York ter zelfder tijd aan de kim verrijst als in de Ville-Lumière, sloot men telegraaf en telefoon voor alle buitenlandsche dagblad-correspondenten tot twee uur 's middags, om den terugslag op de Beurs te verschuiven tot de volgende séance. Deze naïeve maatregel belette niet dat alle buitenlandsche papieren stegen en de Fransche zakten. Dat was het begin der critiek op de samenzweerders van Angers.
[verschenen: 12 december 1928]