Allerzielen
Parijs, 2 November 1928
Gisteren en vandaag jaarlijksch bezoek aan de afgestorvenen. De moderne wereld, die haast heeft alsof ze achterna gezeten wordt door schimmen, schaduwen en spoken, volgt voor deze dooden-herdenking nog de uurwijzers van twee duizend jaar geleden, de Romeinsche telling, toen men den dag rekende bij het vallen van den avond. Allerzielen begint bij de vespers van Allerheiligen, 's middags vier uur. Ik heb altijd het visioenaire denkbeeld bewonderd der Kerk, die het feest van alle zaligen zonder overgang, zonder modulatie voortzet in het feest van alle overledenen; dood en leven koppelt als tweelingbroeders, vreugde en pijn samensmelt tot harmonie, den jubel der eeuwig verheugden doet verruischen in de klacht der levenden.
Alsof er van aller gedachten, gericht tot inkeer, een onoverwinnelijke drang uitgaat, voegt de natuur zich naar de menschelijke gevoelens en huift over de stad de stilte en de lichtloosheid harer lage lucht. Ik herinner mij geen enkelen Parijschen Allerzielen, waarvan de zachte rouw en een zwijgende troosteloosheid zich niet uitstrekte tot de wolken en zon. Een geheel volk pelgrimt naar zijn verleden. In steden, dorpen, gehuchten wordt het raderende, wielende bestaan stop gezet voor een etmaal, jongen en ouden zoeken een les, een heugenis op de graven. Welke les? De grauwe, koude woningen worden overrankt met den laatsten oogst uit het bloeiende leven, chrysanten en dahlia's, die in den avond kleuren als dwaallichten. Twee harten, het kloppende en het gebrokene, zoeken elkander, stemmen samen in het zinnebeeld der bloem, teederste, dierbaarste, welsprekendste gedachtenis. Het is beider roep naar het eeuwige licht, dat straks onder de levenden opnieuw zal uitslaan tot vlam en tot vreugde.
Geen enkele traditie bleef onaangetast als deze, waaraan niemand zich zou wagen te onttrekken, en die des te indrukwekkender is wijl zij geheel spontaan geschiedt. Parades, militaire revues, massabetoogingen, optochten, verliezen hare afmetingen tegenover de eindelooze rijen welke den Onbekenden Soldaat eenmaal per jaar door een levende schakel contact hergeven met het hart der stad, eindelooze rijen, die ononderbroken vanaf de schemering tot den volgenden dageraad langs den held defileeren onder zijn triomfantelijk gedenkteeken. Van één uit de menigte der vrouwen en mannen kan dit naamlooze geraamte het kind zijn.
Het lot koos hem om te sneuvelen, het lot koos hem om afgevaardigd te worden als bloedgetuige van zijn vaderland. Onder de bloemen en kransen waartusschen het blauwe vuur der fakkel waakt als boven een tabernakel, huldigt men hem met een eer, welke nooit eèn sterveling ten deel viel, welker equivalent men slechts vindt in het Heilige Graf. Welke was de geheime macht van den mensch, die, ten koste van zijn leven, de liefde en de herinnering tot zich zou trekken van gansch zijn volk? Welken vorm van volmaaktheid had hij ongeweten bereikt in tallooze hergeboorten, dat hij hier erkend zou worden als ongekroond en ongenoemd heerscher, of welken vorm van onvolmaaktheid, dat de ontelbare sympathieën hem moesten kluisteren aan deze aarde onder dit grootsche graniet, in dezen kerker? Wie kan den Onbekende voorbijgaan zonder een wenk uit de raadselen van hier en hiernamaals?
Over alle kerkhoven ritselt het trage rhythme der duizenden pelgrims en sterker dan ooit ziet men onder suggestie der dooden Parijs het centrum worden eener onzichtbare en onvergelijkelijk roemrijke aarde. Op Montmartre eindigde Stendhal, die leefde, schreef, beminde, zooals zijn monument zegt. Daar rust onder het standbeeld der Jeugd, Murger van de Vie de Bohème. Daar ligt Heine, de dichter, die zijn vrouw verplichtte te hertrouwen, opdat tenminste iemand hem zou betreuren, naar hij meende. Daar ligt Berlioz met zijn twee echtgenooten, die hem gekweld hebben, zooals Heine gekweld werd. Daar luistert Halévy, van de Juive, en Thomas, van Mignon, naar de schuifelende passen der voorbijgangers, naar het gezang der herfst-musschen. Daar wacht Renan, die van zijn vrouw niet scheiden wilde, het laatste oordeel. Daar staat het ledige monument van Zola, dien men verhuisde naar het Panthéon. Daar begroef men Dumas, van La Dame aux Camélias en de Demi-monde. En ik vergeet er dozijnen: Jacques Offenbach, wiens Hoffmann's Vertellingen een vorstelijk denkmaal achterlieten, de gebroeders De Goncourt, Charcot, uitvinder der hysterie, en andere onder de beroemdsten.
De Hamlet die mediteeren wil, zal op den Montparnasse den schedel ontmoeten van Baudelaire, bedolven onder den Genius van het Kwaad. Een eind verder bezweek Henri Poincaré, neef van den minister-president, aan de hoogere en hoogste wiskunde. Aan den overkant sluimert Guy de Maupassant, die menschen schiep voor romans en stierf in waanzin. Dichtbij hoort de engelachtige en getourmenteerde César Franck de muzieken der Heilige Caecilia. Op het kalme Passy overwon Lamartine de dagen en den tijd. La Fayette, die Amerika hielp losscheuren van Engeland, verzeilde naar Picpus in gezelschap van 1340 slachtoffers der Terreur, onder wie de dichter Chenier, en van de adellijkste Fransche families.
Niemand vergeten wij op dezen tocht: de honden, paarden en katten, wier uur misschien gekomen was om aan de dierenziel te ontstijgen, hebben hun rustoord, hun tomben, hun inschriften, op een Seine-eilandje, bij het Ile de Robinson, dat vandaag versierd zal zijn, en een hunner beroemt zich op eene Gedachte van Pascal: ‘Hoe meer ik de menschen zie, hoe meer ik van mijn hond houd.’ Niemand, ook de acht millioen niet der Parijsche Katacomben, het fantastisch alluvium van lange generaties, die eerst plaats maakten voor de levenden, toen plaats maakten voor de dooden, en het grootste knekelhuis der aarde vormen. Ook Napoleon niet, die in de crypte van den Dôme des Invalides de grande armée der nakomelingschap ziet voorbij tijgen langs zijn zwaren sarcophaag, van rood Finsch porfier. Hier, in dezen plechtstatig gedempten glans van Elyseesche Velden, waar blauw en geel zich strengelen tot het spectrum van een bovenaardsch en onveranderlijk licht, hier, waar het ondoordringbare geheim van mensch en heelal uit elken steen en elk atoom zingt als een goddelijke symphonie, hier vloeide het geweldigste leven uit tot stilte, in een onvergankelijkheid die schoonheid werd.
Dan naar den ouden Père-Lachaise, jezuïeten-pater aan wien Lodewijk XIV zijn zonden biechtte en die een buitentje bezat, waar nu het onmetelijke kerkhof zich uitstrekt, dat zijn naam draagt. Bartholomé, die het emouvante Monument des Morts beeldhouwde, een der bewonderenswaardigste en aangrijpendste kunstwerken, welke gehouwen werden in steen, en dat werd opgesteld in de voornaamste allee, waar de bladeren naar beneden huiveren als zuchten, Bartholomé, die dit symbolische Graf schiep, welks zerk voor een benauwde en hoopvolle menschheid wordt opgeheven door den Engel der Onsterfelijkheid, Bartholomé stierf, gisteren op den vooravond van Allerzielen. Hij maakte de tombe van Rousseau in het Panthéon, beitelde de Verdediging van Parijs, welke wit en streng oprijst tegenover het Louvre, hij ontwierp het Fransche Oorlogskruis, hij was na het heengaan van Rodin een der laatste Meesters die heerschten over marmer en graniet. Hij werd tachtig jaar toen de dag van zijn verscheiden kwam en zonder twijfel zal hij uitvaren naar den Père-Lachaise, waar hij zijn genie vereeuwigde.
Hij zal er Rossini hervinden, den zanger van den Barbier de Séville en van Guillaume Tell; Alphonse de Rothschild, den eersten geld-koning; De Musset, den dichter der Nachten; Chopin, die aan Polen het ondoofbaar heroïsme schonk zijner Grande Polonaise; Lavoisier, die de grondslagen legde der chemie en onthoofd werd; Beaumarchais, den vader van Figaro; Oscar Wilde, die Salomé schreef in 't Fransch na vermorzeld te zijn door Reading Goal; de Comtesse d'Agoult, die de maîtresse was van Liszt en de moeder van Cosima Wagner, Wagner's tweede vrouw die nog leeft; Balzac, La Fontaine, Molière, Daubigny, Delacroix, Ingres, Bellini, Bizet, die bezweek uit hartzeer omdat Carmen niet het succes kreeg dat hij hoopte; Champollion, die Egypte ontcijferde; Corot, de maarschalken van Napoleon, generaals, politici, financiers, kunstenaars, wijsgeeren, omwentelaars, wereldhervormers, en een der merkwaardigsten van allen, onder zijn dolmen, den stichter van het spiritisme, Allan Kardec.
Vindt men ergens ter wereld een nekropool welke de Parijsche dooden-akkers kan evenaren? Ergens een hoop zand waar zooveel talent, zooveel passie, zooveel wetenschap, zooveel levensmoed, zooveel geluk, en zooveel waan, tot stof wederkeert? De levenden verdringen er zich in drommen. Niemand trekt de conclusie van Hamlet. Niemand die peinst ‘life's but a walking shadow’. Niemand die zegt ‘ijdelheid der ijdelheden’. Het is alsof ieder zijn dadendrift verschuilt achter het weifelende glanzen der bloemen. Ginds schittert de Eiffel-toren als een reusachtige kaars en een signaal: de vlam van het leven. Ginds ronken de dynamo's en zingen de transformators. Over den danse macabre der afgestorvenen schatert het geraas der boven- en onder-grondsche stad, die ieder gereed treft voor den komenden dag. Wij kennen het eindpunt op Montmartre, Montparnasse of Père-Lachaise. Wij weten dat wij er jaarlijks de warmte van het herdenken zullen krijgen, en een lichtje uit het gelukkige leven. Maar wij zelf dragen de flambouw.
[verschenen: 8 december 1928]