Zwarte kunst
Parijs, 30 October [1928]
Voor de negers is de duivel wit, voor de blanken is de duivel zwart, en behalve den duivel hebben wij zwartepiet nog. Er was een tijd, dat blanken en zwarten elkaar wederkeerig beschouwden als het satanische ras. De occultisten, die voor de meeste problemen een aannemelijke verklaring vonden (het zij gezegd zonder de minste ironie) laten deze antipathie dateeren uit de prae-historische eeuwen, toen de Zwarten een machtig rijk bezaten aan de Noordkust van Afrika, hun voorposten hadden uitgestrekt tot Zuid-Frankrijk en Midden-Italië, en van daaruit excursies deden over Europa, dat nog met wouden bedekt was. Hun vaandels droegen het beeld van den Draak en de geheele mythologie der drakendooders is terug te voeren tot die periode, toen onze voorouders slavenarbeid verrichtten in de smidsen der meesters van het brons, en steenblokken aanrolden voor hun cyclopische bouwwerken. Wie ons van deze gruwzame onderdrukkers verloste was Ram, of Rama, die ook den maretak ontdekte als middel tegen de zwarte pest, en met zijn aanhangers naar het Oosten toog. Wij waren misschien toen een tikje blanker dan heden. In ieder geval dagteekent uit die sombere jaren onze conceptie van den duivel, dien wij ons zonder de negers evengoed rood of geel hadden kunnen droomen.
Het is jammer, dat deze zaken historisch niet gecontroleerd konden worden tot dusverre. Op de Fransche oevers der Middellandsche Zee heeft men in prae-historische grotten negerinnen-beeldjes gevonden en zich tevergeefs afgevraagd, hoe dat Boschjesmannen-type daar verzeild kon raken. Maar dat is alles. Wij weten niet, wat de Sahara verbergt, en wat een Simoen, op een dag, dien goede of kwade geesten zullen kiezen, nog kan blootwaaien. Wellicht wordt het een der verrassingen van den Trans-Saharischen spoorweg, als men daar gaat graven. Het oude Rome heeft negen meter onder het zand verstoven gelegen; waarom zou er onder de woestijn niet een zwart keizerrijk bedolven liggen? Het zou mij in zekeren zin een opluchting geven, wanneer de occultisten gelijk hadden. Wij zijn verschillende eeuwen lang verre van teeder geweest tegenover de Zwarten, en te kunnen denken, dat in die tijdvakken witte boontje om zijn loontje kwam, zou eenige gerustheid verschaffen. Het zou tevens tot waarschuwing kunnen dienen. Wij hebben de negers hun vroegere tyrannieën zoo goed betaald gezet, dat zwarte boontje weer om zijn loontje zou kunnen komen.
Eenmaal werd Europa geschaakt door Jupiter in de gedaante van een stier. Op het oogenblik wordt Europa geschaakt door een Neger met een saxophoon, harmonica, piano en slagtuig. De zwarte messias Marcus Garvey kan in elke groote stad van Frankrijk een propaganda-vergadering houden voor zijn nieuwe Afrikaansche Rijk en een volle zaal vinden. Voor de Franschen is dat heel eenvoudig. Zij egaliseerden de rassen. ‘Wij zijn een volk van honderd millioen’, zei Mangin, de vèr ziende generaal, wien men een standbeeld gaat stichten. Hij telde er alle colorados en colorados claros bij. Het zou echter de eerste keer niet zijn, dat de Franschen in hun egaliseering, hun emancipatie-zucht, hun humanitairisme bedrogen uitkwamen. Men kan erkennen dat de negers menschen zijn, hoewel een beetje anders dan wij, zonder ze direct als gelijken te behandelen. Van een eeuwigheidsstandpunt moge dit juist zijn, het is de vraag, of wij er hun en onszelf een dienst mee doen. Hun, waarschijnlijk wel. Maar ons? Mèt een Afrikaansch Rijk en een contingent zwarten, gelijk Noord-Amerika bezit, waar zij, in tegenstelling tot de blanken, vermenigvuldigen als muizen, zie ik de Vereenigde Staten nog vijftig, misschien nog honderd jaar als blank werelddeel, maar langer niet. Dit is géén paradox. Er bestaat een zwart imperialisme, op welks muziek wij momentaan dansen, tot verrukking onzer jonge aestheten, die zich vergapen aan de kunstnijverheid van monsters en gedrochten uit het hartje der wildernis. Ik ben er niet van overtuigd, dat deze vermaken heelemaal onschuldig zijn en zonder consequentie zullen blijven. Het is mij onmogelijk, om, evenals de meeste tijdgenooten, den duivel totaal te vergeten. Zoo denken ook anderen, en niet enkel in de United States. Zelfs Franschen, vrij van alle vooroordeelen. Zij hooren den roep der duisternissen, de verscheurende melancholie, waarmee die zwarte zielen zich uiten, ons overzwermen, ons ontzenuwen. Is het een kindsch en
seniel ras, dat zich in die dronken mengeling van grijns en drift en vleiing uitzingt? Is het jeugdig gistend bloed, dat klopt in die hortende rhythmen? Wat is het geheim dier insolente oogen? Wat is de achtergrond van hun verwatenheid en pueriliteit?
Om het te weten, legde Paul Morand 50.000 kilometer af en bezocht 28 neger-landen. Hij vond de aarde grooter dan hij dacht. Hij bracht er een aantal studies van mee en een bundel verhalen (Magie Noire) welke een deel vormen der Kroniek der XXe Eeuw van dezen schrijver-diplomaat. Ik geloof niet, dat men op een reis, zelfs al duurde ze twee jaren, en zonder een paar dozijn negertalen te spreken, preciese en volledige gegevens kan verzamelen over een ras, even gesloten voor ons als onberekenbaar. Maar Paul Morand is een der intellectueele vertegenwoordigers van het blanke Europa. Laten wij de conclusies zien van dezen merkwaardigen auteur, wiens bondige, kleurrijke, fosforiseerende stijl, duidelijk als een signaal, tot de hoogere reportage gerekend zou kunnen worden, als ergens ter wereld zoo in kranten geschreven werd. En waarom eigenlijk niet, wijl dit boek gemakkelijk tot een oplage stijgt van tweehonderd duizend?
***
De Zwarte Tsaar speelt op Haïti, bezet door de Amerikanen, die van de negers machines maken om de wereld te suikeren, zegt de zwarte Occide, een advocaat, gefatsoeneerd door het Quartier Latin en Parijsche juristen. Hij belichaamt het probleem van den ‘intellectueelen’ kleurling met half-wassen hersens, die te midden van meer zakelijke en begaafdere Yankees geen emplooi vindt. Hij gaat op de eendenjacht en kankert. In plaats van de Franschen, een eeuw geleden uitgemoord, kwamen de Amerikanen. Oud lood om oud ijzer. Altijd Blanken, uit de hoogte op je neerkijkend. Tijdens een nacht van bezetenheid laat Occide met zorgvuldig opgespaarde dynamiet de Amerikaansche Club in de lucht vliegen. Hij vlucht door de binnenlanden naar een toovenaar, wien hij den horoscoop vraagt van zijn vaderland. Niet de moeite waard, zegt Helderziende, je dik te maken. Amerikanen zelf de plaat poetsen. Op een morgen - Amerika raakte in oorlog met Japan - zijn ze inderdaad allen verdwenen, na hun vlieg-, dans-, reken- en ijs-machines, hun detective-romans verpakt en verstuurd te hebben.
Occide neemt het bewind en kort daarop ankert een propaganda-schip, dat de vlag voert der Sovjets. Kamerade Barricade Austerlitz stijgt aan land en volgens de voorschriften der ‘School voor Koloniale Oproeren’ te Bakoe, overstelpt zij Occide met cadeaux, de verzamelde werken van Marx, Lenin, het portret van den nieuwen kampioen der Javaansche revolutie, en sabelbont. Na het vertrek van het schip roept Occide de Sovjetische Republiek uit van Haïti. De banken worden geplunderd, de steden herdoopt, de vreemdelingen verjaagd, het huwelijk, de godsdiensten, het huisgezin afgeschaft, de bioscoop gratis. In de kathedraal fokt men apen en de tooverij wordt in eer hersteld. Occide is dictator en zal zich inspireeren op Lenin, zooals Lenin zich inspireerde op de Fransche Revolutie. Vooruit met het Schrikbewind! Occide verveelt zich en gaat nieuwe folter-werktuigen uitvinden. In een twaalf cylinder, cadeau voor de Haïtiaansche Bolsjewisten van Josephine Baker, rijdt hij naar de executie-terreinen om zich te vergewissen, of de slachtoffers volgens zijn sadistische regels worden om hals gebracht. Samenzweringen spatten uiteen als zeepbellen. Occide, de zwarte tsaar, heerscht almachtig over een eiland, dat voor de eene helft is afgeslacht, voor de andere helft bewoond wordt door ambtenaren, aan wie uit haat tegen den Blanke, de dracht van ongekleurd linnen verboden is. Noemen de Russische bolsjewisten hun tegenstanders niet Blanken?
Tot op een middag de directeur der Posterijen bij Occide binnenstormt met een radio in de hand. Een uur later rollen regeeringsauto's in wolken van stof en met jankende claxons door de hekken van het paleis. Uit de blauwe zee, waar niets te bespeuren valt, dondert een bom aan. Schoorsteenen en metalen masten teekenen zich af op den einder. De Amerikanen! Sauve qui peut! Na een jaar afwezigheid laat de vloot der Vereenigde Staten het anker vallen voor Octobreville, alias Port-au-Prince.
Twee dagen later bezorgt men bij den Admiraal en hoogen Commissaris der Yankees een opgeblazen lijk, gekleed in een uniform van sabelbont - een geschenk van Stalin - waarvan het gelaat is opgevreten door de mieren. Het gaat door voor het stoffelijk overschot van Occide. Maar enkele maanden daarna vestigt zich bij Marseille een vergrijsde neger, die zich meneer Toublanc laat noemen, een buitengoed koopt en zijn tijd slijt met de eendenjacht.
Congo beschrijft de obsessie, waaronder de negers leven tegenover de onzienlijke wereld. Sophie Taylor, in de wandeling Congo genoemd. en die tusschen haakjes Josephine Baker kon zijn, geeft na afloop der generale repetitie van Paris Cochon, revue waarvan zij ster is, een nachtelijke receptie. Zij zond tweehonderd telegrafische invitaties. Om haar prinselijke woning in de Rue de l'Université te meubileeren, mobiliseerde zij alle antiquairs van Parijs. Te midden van het souper springt Congo op tafel, zet zich aan het hoofd van een eindeloozen slingerdans, tolt door het huis, zakt af naar de keuken, neemt koksjongens en bordenwasschers mee, danst de straat op, komt terug met den portier, politieagenten, chauffeurs, honden, katten, schatert weer het huis door met al haar gasten, opent dollend de deur van haar slaapkamer, klaar om te eindigen op haar bed... als zij plotseling verstard stilhoudt. Onder haar met roze linten afgezet hoofdkussen heeft zij een zwarte vlek gezien. Zij grijpt toe, stoot een gil uit, vlucht weg in paniek. De soiree wordt voortgezet zonder Congo.
Een half uur later is zij op Montmartre voor de deur van den geesten-bezweerder. Zij werpt op tafel een vreemd zwart handje, geknipt uit satijn, in den vorm van een zakje, gevuld met poeder, en iets hards in het midden. De medicijn-meester, die banjo speelt, onderzoekt het voorwerp: Kerkhof-stof. Daar bestaat geen middel tegen. Niet voor den eersten keer kwam Congo bij hem. Zij had gedroomd van ratten, bloed gespuwd, haar foto ondersteboven in haar loge gevonden. Maar tegen een zwart handje met kerkhof-stof bestond geen raad. Hij neemt haar mee naar het sousterrein van een bar in de Rue Fontaine, verzamelpunt van alle Parijsche Jazz-negers. Hier herleeft het groote mysterie, dat de Amerikaansche politie voor immer verjaagd dacht te hebben: het mysterie van Koning en Koningin Vaudou. Omringd door een troep zwarten, die op haar wachtten, kleedt Congo zich naakt uit en plaatst zich in een met houtskool geteekenden cirkel. Terwijl de negers een valsch en onheimelijk gezang aanheffen valt de Koningin, omwonden met een slang, in trance. De Koning voert een derwisch-dans uit en zegent door aanrakingen de amuletten en artsenijen der omstanders. Op haar beurt nadert Congo den Koning. Zij nadert hem als een hoog-spannings-draad. Zij roert hem aan met de toppen der vingers. En valt in somnambulistischen droom. Zij ziet een vlak landschap en een rivier buiten haar oevers. De Mississipi. Een veerpont, dat een bed wordt. In het bed haar grootmoeder. Zij roept, zij wenkt. ‘Hier is rust’, zegt ze tot Congo, wijzend op de rivier. Verder niets. Het visioen verdwijnt. ‘Ga heen’ zegt de medicijn-meester.
Naar Cherbourg met een vliegtuig, de ren op den paketvaarder over den ontketenden Oceaan, al hare engagementen verbroken. Te laat. Haar grootmoeder was dood, toen ze aankwam. Zij was juist op tijd om haar te begraven met het terroriseerende misbaar van den zwarten dominee. Grootmoeder was gestorven met de oogen open: teeken, dat een ander zal sterven. Wiegend in haar Packard, welke geruischloos schuift door de verlaten, vlakke landstreek, herdenkt Congo de heele ceremonie, terwijl refreinen van liedjes door haar hoofd spelen. De auto staat stil voor een bord met het opschrift: Luid de bel voor de pont. Een vreemde huiveringwekkende sensatie bevangt haar. Dit landschap, hier een cypres, daar een magnolia, ginds de rivier, is het landschap uit de Rue Fontaine, uit den nacht van den Vaudou. De automobiel wordt ingeladen. ‘De laatste overtocht van het seizoen’ zegt de veerman en haakt de kettingen los. De pont glijdt honderd meter over het snelle water, dat vol gluipende zoetheid lijkt. Men komt op de helft van den stroom. ‘Hier is het’, denkt Congo. Zij neemt een zwart satijnen handje, dat haar reeds zoo langen tijd de vingers jeukt, richt zich op in den auto, zwaait den arm, mikt het water. ‘Wrak aan stuurboord’, roept de schipper. Een ontzettende schok. Geraas van tegenstoom. De veerpont steunt, kreunt, gaat zinken. Neen, het helt. Het helt zóódanig, dat de wielen van den auto over de wiggen glijden, de wagen den ketting breekt, welke het achterdek verspert, en met een gil van Congo verdwijnt in de rivier als in een tooverpaleis.
Charleston is de geschiedenis eener neurasthenische Amerikaansche, die beïnvloed door een jeugd-herinnering, op rijpen leeftijd een pathologische attractie ondergaat van het zwarte vel, en de zwarte kracht. In het Casino van Juan-les-Pins aan de Côte d'Azur hypnotiseerde zij een rood-gefrakten neger van een Jazz-band. Hij volgt haar in den zuidelijken nacht. Bij den dageraad vindt men zijn lijk doorboord met zesenveertig kogels, en op het lijk een papier: Respect voor blanke vrouwen. Geteekend: K.K.K. - Ku-Klux Klan. Zulke dingen gebeuren.
In Excelsior wordt eene mondaine Amerikaansche badplaats verlaten door hare rijke Yankee-clientèle, omdat een der jonge dames, die haar frequenteerden, zich ontpopt als gemengd-bloed. Zij behoort tot een familie van doodkistenmakers, die aan den zwarten ban willen ontkomen, doch onderligt voor de macht der erfelijkheid. Eenmaal, gevestigd in de deftige Cornelius-Creek, laat zij zich echter door geen enkele ketel-muziek, geen enkel bombardement van steenen verdrijven. Haar broer koopt terreinen en villa's op voor een prikje, is een jaar later boss en twee millioen dollars waard.
Doctor Lincoln Vamp, de hoofdfiguur van Syracuse, of de Man Panter, heeft een neger-building gebouwd, een skyscraper voor zwarten: Het Huis van den Nieuwen Neger met negentien verdiepingen. Neger-banken, neger-coöperatieven, neger-kleermakers, neger-coiffeurs, neger-typisten, etc. Een volledige moderne neger-maatschappij in het klein. Dr. Vamp is de sterke man, die de negers wil verheffen tot een home rule, welke even geperfectionneerd, even up-to-date zal zijn als de blanke. Maar wanneer hij als afgevaardigde van het Pan-Afrikaansch Congres te Brussel, in het paleis van Tervueren, de oude koninklijke residentie, het neger-museum bezoekt, wordt hij te midden der fresco's, welke zijn geboorteland afbeelden, te midden der muziek-instrumenten, dansmaskers totems, trommen, wapenen, gereedschappen zijner voorvaders, te midden der fluisterende herinneringen van zijn ras, die op hem ageeren als bezweringsformules, aangegrepen door een ontzaglijke Call of the Wild. Hij voelt zich panter worden, zebra. Hij verliest zichzelf en zijn building. Een pand van zijn zwarte jas drijft hem op de vlucht als een wild dier.
Zoo vergaat het ook Pamela, de jonge milliardairsche Amerikaansche van Adieu New York, in wie hare medepassagiers van de Mommouth op een reis rondom de wereld, een druppel zwart bloed ontdekken, haar in Afrika aan wal laten gaan bij de eerste aanlegplaats en vertrekken zonder haar. Zij verdwijnt in de hut, in den harem, in de armen van een zwarten landsman, die zout eet als hij het krijgen kan, en is gelukkig.
Zoo vernietigt het Volk der vallende sterren zijn welvaart, waartoe een paar Syrische kooplui het met bovenmenschelijke inspanning ontwikkeld hadden, en verbrandt zijn kraal en alle bezittingen onder de incantaties van een toovenaar.
En in de Geit zonder horens danst Koning Mongkoû nog zijn jaarlijksch godsoordeel in den kring zijner zwarte onderdanen. Hij danst zonder muziek, in een doodsche stilte. Hij danst van den heeten middag af, omwikkeld met zijn fluweelen staatsiegewaad, een enorme flesch op de schouders in twee kleuren en vol aarde, die vijftig kilo weegt. Wanneer zijn beenen wankelen binnen den vastgestelden tijd, wanneer zijn spieren bezwijken, zal de Geheime Vereeniging der Mannen-Slangen hem onnaspeurlijk in alle neger-schoonheid doen overlijden en uit haar midden een nieuwen heerscher kiezen, die elk jaar zal dansen in de brandende zon, met vijftig kilo op den rug en in het critische zwijgen zijner onderdanen.
***
Wat bewijst deze Magie Noire van Paul Morand, deze samenvatting en korte inhoud van het ‘satanische’ ras, of tenminste wat betoogt zij?
Dat de neger, welke ook het vernis van beschaving is waarachter hij zijn identiteit verschuilt, hoe talrijk ook de kruisingen zijn, welke zijne herediteit gelenigd hebben, of door welke men kunstmatig zijne smetten heeft trachten te corrigeeren, elk moment blootstaat aan een onverhoedschen, onweerstaanbaren en soms bliksemsnellen terugkeer tot zijn eerste natuur. Dat hij bij gevolg onverbeterlijk is onder alle omstandigheden. Dat hij niet assimileerbaar is. Het ethnisch probleem, dat de neger stelt door zijn aanwezigheid en door zijn ontoombare vruchtbaarheid, wordt nog verzwaard door het feit, dat zijne natuur ongeneeslijk verdwaalde in het fetischisme en alle nederwaartsche richtingen der menschelijke mogelijkheden, dat zij antipodisch staat tot de natuur der blanken; dat elke assimilatie van den zwarte naar de blanke wereld ongewis en onbetrouwbaar blijft; dat elke assimilatie van den blanke naar de zwarte wereld een onloochenbare vermindering beduidt.
Het boek, dat Morand schreef, is op vele plaatsen hallucineerend. Het probleem is het nog meer. Wat mij betreft, het deed mij genoegen uit de natie der honderd millioen deze beraden en manende stem te vernemen.
[verschenen: 1 december 1928]