Menschelijk, al te menschelijk
Parijs, 23 October 1928
Elk jaar heeft zijn type-misdrijf, dat gefabriceerd wordt in serie. Het ontspringt in een snugger brein, dat men een zeker talent niet ontzeggen kan, het duurt tot het in de gaten loopt en verdwijnt. Het correspondeert altijd met een der markante uitsteeksels van den tijdgeest. Ik zou willen zeggen dat het eene deductie ervan is, een streng-logische afleiding. De begaafde boef observeert de kenteekenendste eigenschappen van een deel zijner medemenschen en neemt ze als premissen waaruit hij zijn slotsom trekt. De inbreker werd technicus als een ingenieur; waarom zou een ander van het gilde niet filosoof of moralist zijn? Wanneer ik bedenk, hoe lang ik mij het hoofd zou moeten kwellen om een type-misdrijf uit te vinden dat door zijn psychologische gegrondheid onvermijdelijk opgang moet maken (tot epigonen er de klad in brengen) dan kan ik me van een zekere waardeering voor deze soort ontdekkers niet weerhouden. Natuurlijk blijft dit betrekkelijk. Want wat is talent? Talent is een kostelooze eigenaardigheid, welke gemakkelijk maakt voor den een, wat den ander ontzettende inspanning vergt, of zou vergen. Talent is een moderne fetisch, waaraan wij offeren zonder nadenken.
Het eene type-misdrijf van dit jaar was de mondaine danser op Montmartre of Montparnasse, die de illusies exploiteerde van rijpere dames, wier beurs en fantasie onder alle omstandigheden opwegen tegen haar verwelkende charmes. Sprak men vroeger van den ouden bok, die nog een groen blaadje lustte, men mag tegenwoordig hetzelfde zeggen van een aantal oude geiten. Het is belachelijk; doch wat valt zwaarder dan afscheid te nemen van de jeugd en een hoop aangename dingen? Dikwijls afkomstig uit puriteinsche landen en uit sociale milieus waar men met de conventie niet spotte, hadden zij noch de jeugd noch de aangename dingen gekend. De meesten kwamen uit Amerika, waar men op de hoffelijkheid een boete gezet had. Als millionnaires zagen zij steeds dezelfde millionnairs, die niet naar hen omkeken. Op een leeftijd dat het geen kwaad meer kon, mochten zij de boot nemen naar Europa, terwijl de man aan zijn zaken bleef. Wat er in die hoofden omging, nog vóór zij de zeventig duizend gloeilampen zagen lichten van den Eiffel-toren en de onderwereldsche neonvlammen van de Place Blanche of de Rue Pigalle, heeft Freud verteld.
Daar de behoefte het orgaan schept, vonden zij in de dancings een keur van onberispelijke jonge lieden, olijfkleurige Spanjaarden, zwartoogige Roemenen, geonduleerde Argentijnen, plezierige Franschen, sommige in dienst van het etablissement, andere vrijschutters, maar allen levend van den jazz en van hun voordeelig uiterlijk. Alles ging zoo gewoon dat men met behulp der Veuve Cliquot vergat hoe immoreel het was, en dat zulke jonge mannen in een vroegeren tijd met een dracht stokslagen naar de galeien gezonden werden. Welke ook het jaartal was, de corpulentie, de rimpels of de schmink der partner, zij bleef nooit alleen vanaf het oogenblik dat zij het wenschte. Een schoone knaap stond immer voor haar klaar, dien zij bij ongeschreven afspraak na elken dans een biljet van honderd francs in de hand drukte als minimum. Dit gaf den losvoetigen reeds de inkomsten van een tenor en zij hadden zich daarmee tevreden kunnen stellen. Daar de moderne dansen echter de intimiteit bevorderen, deed het de meesten hunner nimfen leed de relaties af te breken bij het laatste accoord van een charleston en in het holle van den nacht terug te keeren tot hare eenzame legersteden van Claridge, Majestic of Carlton. De geest was zwak geworden onder de borrelende wijnen en de correcte danser was willig.
Ontelbare keeren verliep het kortstondige avontuur tot tevredenheid van beide partijen en deze gloed-nieuwe vorm van verleiding van minderjarigen zou zich ongestoord hebben ingeburgerd bij de rest der twijfelachtige maatschappelijke toestanden, wanneer weinig delicate elementen, die het onderste uit de kan wenschten, van deze vrouwelijke disposities geen misbruik hadden gemaakt. Een spreuk onzer voorouders werd bewaarheid, die zegden, dat de geit zoolang schrafelt tot ze kwalijk ligt; en die ook zegden, dat het geitje zoolang in de kool huppelt tot het er de vacht laat.
Gelijk ik eertijds las in elke Hollandsche krant van het Drentsche of Zeeuwsche boertje dat zich had ‘afgezonderd’ (welk een savoureus woord!) met een juffrouw en beroofd was van zijn portefeuille, zoo lees ik tegenwoordig in elke Fransche krant van de rijpe, rijke, warmbloedige Amerikaansche, die op haar eentje Montmartre beklimt, zich ‘afzondert’ met haar mondainen danser en beroofd van haar paarlen, bankpapier, illusies en galant, in het hotelkamertje achterblijft. Zij werd het onderwerp van lichtzinnige en serieuze romanschrijvers, van chansonniers, van humoristen.
Men heeft half in ernst, half in scherts voorgesteld, of men voor deze onvoorzichtige en naieve dames niet eenzelfde soort van stations-werk zou moeten organiseeren als men eenmaal heeft ingericht voor de jonge en onberaden deernen van het platteland. Kan men die beparelde en bediamante arme schepselen langer aan haar lot overlaten in een ‘groote stad’, waar zij door wolven met witte tanden, fonkelende oogen en gitzwarte haren veel meer bedreigd zijn dan ooit de voormalige groene hitjes het waren? De politie, die de Parijsche schoorsteenen voortaan verbiedt te rooken, die de claxons verbiedt om 's nachts te krijschen, heeft de dancings willen zuiveren van mondaine dansers zonder verder beroep. Maar wijl de gelegenheid de dieven maakt, voert ze een strijd tegen de bierkaai. Na elke razzia worden de kaders aangevuld uit een onuitputtelijke nationale en internationale reserve.
Het andere type-misdrijf van het verstreken seizoen is veel alarmeerender, geeft een veel onrustbarender kijk op de geestesrichting der vrouw, die eenmaal geschapen werd uit eene rib van Adam, en die er, wegens deze reden wellicht, bepaald op staat om alle slechte mannelijke gewoonten uit louter feminisme over te nemen.
De avonden waren zacht en zoel tot den volgenden dageraad en de zomer rekte zich ver tot in den herfst. Alles lokte tot een tocht onder het stille loof, onder de medeplichtige maan of onder de zwijgende sterren, in de roerlooze lucht die geur aandroeg van bloemen. Een ruime, blinkende torpedo zakt stapvoets en geruischloos de helverlichte straten af. Achter het stuurwiel zit een koppel welverzorgde, sportieve en aangename jonge lieden. Zij monsteren de dames op het trottoir en bij de kruispunten. Zij taxeeren haar roerend vermogen aan kostbaarheden, bont en avondmantels. Zij taxeeren ook met den kennersblik van psychologen haar luchthartigheid en hare zeven hoofdzonden. De klaarblijkelijke lichtmissen komen uit een soort van corpsgeest niet in aanmerking.
Zij gaan de bedaarde en bedaagde dames niet principieel voorbij, doch met een voorkeur wenden zij zich tot jonge meisjes die daar doorgaan voor degelijk. Met hoofsch en kameraadschappelijk gebaar worden zij uitgenoodigd tot een ritje in het Bois de Boulogne. En wat gaat er om in deze geëmancipeerde vogelhersentjes? Wat beelden zij zich in over den jongen man van 1928, die er uitziet als op een Hollywood-film? Door welke rolprenten werden zij uit haar lood getrokken? Hoe stellen zij zich de donkere gezelligheid van een auto voor in het Bois de Boulogne, dat na zonsondergang, even goed als een halve eeuw geleden, bevolkt is door satyrs, deugnieten en struikroovers? Waar lieten zij haar intuïtie? Waar haar spitsvondigheid?
Het vraagt een fiksche durf bij de jonge automobilisten om te speculeeren op zooveel onnoozelheid of op zooveel verholen ondeugd. Zij stappen in, de dames. Bij twee, bij drie, soms bij vier laten zij zich schaken. De auto start en zet koers naar het Bois. Zonder dat de meisjes argwanen of het bespeuren, wordt gestuurd naar het Bois de Meudon, het Forêt de Marly, het Forêt de Saint Germain, welke grooter en verlatener zijn. Men slaat een zijweg in en stopt op een duistere plek. De dames worden vriendelijk verzocht om geld en alles wat zij aan waarde hebben te overhandigen en haar weg te voet te vervolgen. Zij worden aan den lijve gefouilleerd. Wie zich verzet krijgt een pak slaag op den koop toe. Zij mogen dankbaar zijn wanneer de jeugdige schavuiten haar voor de rest intact laten. Zoo zijn de jongeling en de jonge dochter van 1928. Met een sarcastischen groet neemt de mannelijke bezetting afscheid, de auto start opnieuw en verdwijnt met den buit in den nacht, terwijl de jonge vrouwen tot den ochtend dwalen door greppels en struiken. Dit gebeurde niet éénmaal. Dit gebeurde meer dan twintig maal. En de hemel weet hoe dikwijls een gemotiveerde schaamte de slachtoffers verhinderde zich bekend te maken.
Als deze Sabijnsche maagdenroof niet barbaarscher en schoftiger was dan alle andere, zou men trek hebben om te zeggen: lekker. Zoo koopen zich de garçonnes hare vrijheden en betalen voor het omkeeren der rollen, welke sinds menschenheugenis waren vastgesteld. Zij hebben gezworen den man te evenaren - en tot waar zal haar wedijver zich uitstrekken?
De laatste annexatie der schoonen, die besloten zich dezen winter te schoeien in kikvorschen-leer (dat zal de boutjes tenminste goedkooper maken) is: het veiligheidsmes van Gilette. Zij hebben niets te scheren, de schoonen, waar wij mannen ons plegen te scheren, doch scheren zullen ze. Zij willen de nijdigheid kennen om de harde stoppels en het hakende mes, die wij sinds generaties vervloeken, zonder dat het ons baat. Zij scheren zich dus de wenkbrauw. Moet ik den lof zingen der wenkbrauw, die zich waarschuwend of speelsch, somber of dartelend, schalksch of melancholisch, spottend of vleiend, diep of hoog om het oog welft, de wenkbrauw, die meer spiegel is der ziel dan het oog? Zij scheren ze. Wijl een mensch zonder wenkbrauwen echter ontoonbaar is, onmenschelijk en gedrochtelijk, verven zij ze opnieuw met een potje en een penseel. Maar elken morgen pakken zij een Gilette, zeepen zich in, en gaan met sadistischen trots zitten krassen voor een spiegel die beter verdiende. Willen zij ons alleen maar imiteeren of willen zij zich ook verbergen? Want met haar gepenteekende brauwen wordt alles valsch. De wimpers, de oogen, de haren, de tanden, alles wordt onecht, men zou zelfs zweren dat de ooren en neus onecht zijn. Alles wordt pop, en klaar om gezet te worden in de etalage van den kapper. Wat moeten wij met zulke vrouwen aanvangen?
Zij laten het daarbij niet, helaas. Marise Choisy, die door het lot geplaatst werd in de high life, die een dik leerboek schreef over het lezen der hand-lijnen, die zich sur-idéaliste noemt, dat is nog idealister dan idealist, die romans maakte en wellicht nog eens ooit gedichten, die zich een maand lang verhuurde als dienstbode in de huizen van ontucht om over deze instellingen een gepeperd reportage te leveren voor een krant (dat kon een man niet!), Marise Choisy lanceert een mode die de amazonen over-amazoont. Deze fabuleuse, krijgshaftige, Kappadocische vrouwen der legende, mannenhaatsters, die hare mannelijke kinderen te vondeling legden (hoe kregen zij ze?) brandden zich den rechterboezem af om niet gehinderd te worden bij het spannen van den boog. Marise Choisy, die geen bogen spant doch zich zonder twijfel scheert, liet zich door de beste chirurgienne van Parijs, behalve den rechter ook den linker afnemen, en daar zij bang is dat wij het niet weten zullen, maakt zij het bekend.
Misschien ben ik mijn tijd ten achter. Ik vraag mij echter af wat deze vrouwen boven het hoofd hangt en ons mannen van den weeromstuit. Want dit zijn spelen die slechts kunnen geschieden in een veld van trillingen, waarvan zij de minste zijn, de ongevaarlijkste, doch de verontrustendste, omdat zij met de gevaarlijkere harmonieeren en zonder de gevaarlijkere niet aanwezig zouden zijn.
Diezelfde Marise Choisy maakt in gezelschap van Joeki Fujita, echtgenoote van den Japanschen schilder, die mèt Van Dongen de gevierdste en mondainste is van Parijs, de tournée des grands ducs door de beruchtste gelegenheden der hoofdstad. Zij windt er geen doekjes om en beschrijft het in proza. Zij zijn de eenigen niet. Zij vormen een geheel contingent, een clan. Sur-idealistischer kan het niet. Zoo zijn de tijden weergekeerd van keizerin Messalina, die de matrozen opzocht in de bordeelen der Romeinsche benedenstad. Met dit verschil dat de Romeinen der decadentie hekeldichters en geschiedschrijvers hadden om deze ‘matronen’ te laken, dat de huidige ontaarding plaats grijpt onder de welwillende blikken van letterkundigen en publiek.
[verschenen: 24 november 1928]