Ommegang
Parijs, 2 Juli [1928]
Juni is voorbij en de spoorwegmaatschappijen, in het middelpunt van 't spinneweb waar onze stad ligt, prepareeren hare treinen voor den uittocht naar bosschen, zee en bergen. In het rhythme der wielen op de geledingen der rails, dat zulk een zonderlinge macht bezit om visioenen op te roepen, zal de toover der Ville-Sirène zich voortplanten met hare duizendvoudige melodieën, met de veelkleurigheid van haar spectrum, met haar bedwelmend aroom. Sterker dan vroeger, doordringender dan ooit tevoren. Wie Parijs niet kende in de dagen die waren tusschen de lente en den zomer van dit jaar, kent niet la douceur de vivre, weet niet welk een feest kan zijn het leven van elken dag. Van de matelooze Champs-Elysées, waar het den toeschouwer onmogelijk is om niet te gelooven in de grootheid van Frankrijk; van Montmartre, waar ook diè grootheid verzinkt in het weergalooze panorama, dat men overziet met dezelfde melancholie, met denzelfden trots als de onomvatbaarheid van het firmament; van het eiland der Seine, waar de eerste steenen gelegd werden van dit wonder; van Montparnasse, waar alle naties der aarde kruisen, uit alle punten van dezen vierhoek golfde een stroom van behaaglijkheid, vreugde en schoonheid, welke zelfs op deze geografische plek die voor een paradijs geldt, nooit geëvenaard was.
Het werd eene verrukking om de affiches te lezen, niets dan de affiches. Want overal aanwezig te zijn, ging boven elke menschelijke macht. Om de verrukking te verhoogen, bedacht men in den geest een instrument dat in staat zou stellen om alles tegelijk bij te wonen, van 's avonds negen tot 's morgens vijf. Om dit onmetelijke mysterie te herscheppen in zijn totaal, in zijn verscheidenheid. Om de Grande nuit bleue, het Bal dat vooraf gaat aan den Grand Prix, en waar alles blauw was, het licht, de menschen, de kleeren, en ook de huiden die geen kleeren droegen, om dit azuren en planetaire schimmenspel te mengen aan de propvolle Kamer, waar denzelfden nacht ‘gestabiliseerd’ werd. Om Krishnamurti, dien de Fransche Pers een beetje in de maling neemt, maar naar wien men in religieuse stilte luistert, te schakelen aan de colored gentlemen Layton and Johnston, die op dezelfde plek zongen voor een waanzinnig enthousiaste menigte. Om de Fransche vertaling van ‘Johnny spielt auf’, de jazz-opera van Krenek, die reeds den eersten avond derailleerde onder een spottend schaterlachen van de gansche zaal, te koppelen aan de hoofd-scène der revue van den Moulin Rouge, waar de Comtesse Du Barry in de persoon van Mistinguett elken avond haar hoofd laat onder de roode guillotine, tot afgrijzen van alle geciviliseerden, tot vermaak van het gepeupel. Om de Spaansche balletten van Argentina, die een schouwspel vertoont waarvoor weken te voren alle plaatsen zijn uitverkocht, te combineeren met de Bataille de Fleurs, die geleverd is op den waterspiegel van onzen kunstmatigen Lido.
Om het Bal des Quat'-z Arts, dit jaar gedanst door Hunnen die den buit verdeelen, en slavinnen wie niets meer rest dan de blonde haarvacht, meesleuren naar hun kampen, te verbinden aan de vertooningen der mensch-apen, versch ontscheept van Borneo. Om het zwemkampioenschap van alle artisten der music halls samen te rijgen aan het kampioenschap van de twee duizend mooiste babies, gepresideerd door onzen beroemden, àl te beroemden Kees van Dongen met zijn pijpje en zijn baard. Om de wielrenners van den Tour de France, de formidabelste sportmanifestatie der gansche wereld, te volgen in het rijtuigje van den ouden Berlijnschen koetsier, die met zijn paard Nach Paris kwam en er een week boemelde. Om uit te rusten in den eersten tuf-tuf, een Peugeot van 1885, die op den verjaardag der teekening van het verdrag van Versailles Nach Berlin vertrok met een vaart van 15 kilometer per uur, uitgeleid door de autoriteiten, die hem gedoopt hadden ‘Locarno’. Welk een caleidoscoop!
En ik geef nauwelijks het tiende part van de evenementen en de amusementen uit dit fin de saison: de Fransche Week in den Moulin de la Chanson; de afscheidsavonden van Maurice Chevalier, die zijn laatste liedjes zingt voor hij naar Hollywood gaat filmen; de koppen-sneller van de Empire; de opening der Portiques in de Champs Elysées, een immense zaal waar men dineeren kan en lunchen onder begeleiding van een reusachtig orgel, tusschen marmeren muren, welke gevormd worden door artistieke winkeltjes; de kermis van Neuilly; de sardanapalische en saturnalische nachten van Luna-Park; de smadelijke nederlaag van het Engelsche paard, een Epsom-renner, op de velden van den Grand Prix te Longchamps; de gezichten van tallooze Britten en Amerikanen die erop gewed hadden; de 21.000 auto's welke dit hippodroom verzamelde voor zijn poorten; en om deze duizelingwekkende opsomming te sluiten met een klank uit de hoogste wereld: de Mozart-cyclus van BrunoWalter, welks volmaaktheid eene inspanning eischte waaraan deze onovertrefbare meester bijna bezweek.
Doch op deze montagnes russes van den geest, waar men bliksemsnel omlaag schiet om te remmen met de stijging, blijft de mensch mensch, en dit alles, of méér nog, zou zijne onverzadelijkheid niet kunnen bevredigen. Bij die schoone en lelijke spelen hoort de huiver van alle tijden, de huiver van het bloed. En om de maat vol te maken, ontdekt men in Marseille een ondier, dat de leege momenten vult met de spanning van een politie roman. Het is een individu met tien à twaalf namen, doch die geboren schijnt te zijn als Jérôme Prat, zestig jaar geleden. Hij bewoonde verschillende kamers in Marseille en bezat er een villa, getiteld ‘Geneviève’. In dit huis wordt een vrouw vermoord van wie een laatste kreet de omwoners doet opschrikken. Terwijl men toesnelt, ziet men een man vluchten en verdwijnen met een auto. Men herinnert zich dat men hem verschillende keeren zag weggaan in den avondschemer met een zwaar pak op den rug. Men herinnert zich dat hij diepe gaten liet graven in zijn tuin, in zijn kippenhok, gaten welke men later gestopt vond en voorzien van een cementen deksel. Men bikt het metselwerk open, graaft en stoot op een verbrand lichaam; men graaft dieper en vindt een tweede lijk. Alle groeven worden onderzocht en overal vindt men vrouwelijke overblijfselen in twee of drie étages, gescheiden door een laag ongebluschte kalk. Wanneer de schacht vol was, cementeerde Jérôme Prat haar zorgvuldig dicht en liet een andere delven. Het gebeurde dat zijn toekomstig slachtoffer bij het graafwerk aanwezig was en argeloos aan de even argelooze werklieden een glas wijn bracht. Welk een diabolieke sensatie voor den bandiet, die dit tafereel bijwoonde! Welk een trap van onmenschelijkheid!
De vermoorden, wier aantal reeds steeg tot vijftien, behoorden allen tot de weduwen en ongehuwden tusschen de veertig en vijftig. Een er van was kreupel, een andere bezat een heel stel valsche tanden, een derde was vergrijsd, maar allen bezaten een spaarpotje en een ontvlambaar hart. De moordenaar lokte ze bij zich met huwelijksadvertenties, en toen zijn bedrijf onthuld werd, stond hij in correspondentie met vijf honderd dezer ongehuwden en weduwen. Behalve haar leven gaven zijn slachtoffers regelmatig hare spaarduiten aan dezen mannelijken vampier. Men vraagt zich af met ontzetting en met medelijden, wat er in deze berooide gemoederen moet zijn omgegaan, tot welke illusies een verliefd brein toegankelijk moet zijn om zich met lijf en goed toe te vertrouwen aan een zestigjarig monster, dat zijn schrikwekkende bedoelingen wist te verbergen tot den laatste snik. Schreeuwen over den ondergang harer onvoorzichtige droomen kon er slechts één, want Jérôme Prat was voorzien van enorme, abnormale handen en met deze klauwen, gevormd voor de misdaad, verbrijzelde hij het strottenhoofd zijner aanstaanden als in een tang.
Aan welke verstrooidheid, of aan welke zwakheid bezweek deze satyr toen hij de laatste keel toesnoerde met een aarzeling, welke hem zou overleveren aan de gerechtigheid? Zooals hij zijn prooien (onder wie volgens de eerste lezingen een Hollandsche gouvernante moest zijn van gedistingueerd uiterlijk) langs haar grafkuil leidde, waar geen enkel instinct haar waarschuwde, zoo heeft hij zijn eigen misdadig hachje een week lang rond gesleept langs de wegen van het Zuiden, tot hij gepakt werd op een boot naar Algiers. Het heeft dezen sadist, die zijne correspondenten ettelijke nachten placht te logeeren alvorens hij ze expedieerde, niet ontbroken aan sensaties. De kranten brachten hem elken dag de jongste resultaten van het onderzoek, en hij volgde ze met een nieuwsgierigheid, welke voor geen enkelen lezer onderdeed.
Het valt moeilijk om niet aan deze geschiedenis te gelooven, maar deze sire lijkt zóó sprekend op den anderen vrouwen verdelger, Désiré Landru, achter wiens verbijsterende misdrijven het verdrag van Versailles gecamoufleerd werd voor de publieke opinie, dat een van de voornaamste organen der radicale oppositie in een kop van vette letters vroeg wat het huidige gouvernement weg te moffelen heeft achter Jérôme Prat. De vraag is teekenend voor het Bewind - en voor de lichtgeloovigheid van het publiek - doch ik zou ze niet kunnen beantwoorden. De nieuwe franc - één dubbeltje - is gestemd met een verpletterende meerderheid, en zooals een goochelaar een kanarie schiet uit een pistool, een konijn laat huppelen uit uw hoogen hoed, een juffrouw in avondtoilet doet verdwijnen uit een hermetisch gesloten kist, zoo zag men in één week den goud voorraad der Banque de France, die voor 5 milliard 886 millioen genoteerd stond, vermeerderen tot 28 milliard 935 millioen. Frankrijk dat zich twee jaar geleden aan den rand van het bankroet bevond, heeft op 't oogenblik, mèt de Vereenigde Staten, de hoogste gouddekking voor zijne biljetten (40 pCt.), hooger dan Engeland, hooger dan eenig ander rijk.
Omtrent de ‘stabilisatie’ behoeft men dus niets te verbergen. Het is waar, dat ieder die Fransch papier bezit, vier vijfde van zijn vermogen ziet kelderen voor altijd, wat niet meer gebeurde na de Fransche Revolutie, behalve dan in Duitsland. Maar wie bekommert zich in een socialiseerenden Staat om de renteniers? Men houdt ze voor den gek. Poincaré zelf zei: ‘Anderen gaven hun goud, hun bloed, hun kinderen aan het vaderland, het is rechtvaardig dat ook de renteniers een offer brengen.’ Hij vergat alleen (en men staat verbaasd over zooveel wreedheid) dat er tallooze renteniers zijn die niet alleen hun goud, hun bloed, hun kinderen gaven, maar ten overvloede viervijfde van hun gestabiliseerd vermogen, en alle hoop op verbetering of billijkheid. Wie evenwel aan revaloriseeren dacht, zoo werd er in den Senaat beweerd, was schuldig aan hoogverraad en verdiende het krijgsgerecht. En de renteniers zijn blij, dat Poincaré tenminste één vijfde redde uit het failliet van den na-oorlog. Er valt dus op dit gebied niets te vermommen. Iedereen is opgetogen over de duidelijkheid van de laatste Balans der Bank, waarop b.v. alle voorschotten aan den Staat, de vorige week nog 17 milliard, evenals de juffrouw uit den koffer, spoorloos verdwenen zijn, waarop de gekochte valuta figureert voor 36 milliard.
Ter gelegenheid van deze financieele mirakelen (grootere heeft men nooit aanschouwd) stuurde Primo de Rivera een felicitatie-telegram, schrijven alle kranten der aarde geestdriftige artikelen, en ik kan slechts hopen dat deze blijdschap lang moge duren.
De schandalen, welke het mom van Jérôme Prat zou moeten bedekken, vindt men niet in de regeeringsbladen noch in de organen der oppositie, doch in L'Ami du Peuple. Voor deze krant, over welks avontuurlijke stichting ik u berichtte, heeft heel Parijs partij gekozen. Volgens de meening der Parijzenaars staat het Coty volkomen vrij om het geld dat hij met parfumerieën verdient, te verliezen met een krant die zij één cent betalen, en het blad bereikte in één maand, hoewel het door alle concurrenten eenstemmig doodgezwegen en met de onverzoenlijkste en onverdedigbaarste middelen geboycot werd, een dagelijksche oplage van 400.000 exemplaren. Dit cijfer haalt het nog niet bij de 1.800.000 van de Petit Parisien, maar beteekent toch reeds het begin eener macht waarmee men rekening moet houden.
En de verkeerdheden welke L'Ami du Peuple onthult, waarop onvermijdelijke démenti's maar nog geen enkel proces volgden, geven een miserabelen kijk op sommige personen en toestanden. Den eenen dag is het de minister van Handel Moïse Bokanowsky (pas gedecoreerd in Holland!), die met oogenschijnlijk onweerlegbare bewijzen beschuldigd wordt zich met zeer substantieele chèques te laten omkoopen door belasting ontduikers. Den anderen dag is het de Rector van een Staatsgymnasium (Lycée Michelet), protégé van twee hooge politieke persoonlijkheden, die een geweldig contingent zijner jeugdige leerlingen laat opereeren van een niet aanwezige blindedarm-ontsteking, en het honorarium der chirurgicale behandeling deelt met den opereerenden dokter, eveneens een protégé van vooraanstaande politici.
Dit zijn twee gevallen, waar een proces uiterst gewenscht lijkt en waar een proces slechts klaarheid kan verschaffen voor alle onpartijdige toeschouwers. Doch de betrokkenen toonen niet den minsten lust in debatten voor de rechtbank. Daudet, die overal politie complotten ruikt, schreef een poosje geleden, dat hij geen stuiver meer gaf voor het leven van Coty, en daar het waarschijnlijk is dat Coty er ook zoo over denkt, zal hij niet verzuimen de noodige maatregelen te nemen. De voorstelling welke in de taxeering van Daudet ligt opgesloten, zal dus denkelijk niet bewaarheid kunnen worden. De gedrochtelijkheden echter van tien Jérôme Prats zijn niet opgewassen tegen den groeienden invloed van L'Ami du Peuple en wanneer het Fransche gouvernement werkelijk eene afleiding zou zoeken, zal het wat anders moeten bedenken, want men leest de monsterachtigheden van Jérôme Prat ook in de krant van Coty.
Wij blijven hier dus in het duister tasten. Wat overigens niemand verhinderen zal om elken dag een pagina te lezen over den nieuwen blauwbaard van Marseille, die volgens de laatste berichten Pierre Rey heet, volgens de allerlaatste Joseph-Léon Rieu, die met een dozijn namen zestig jaar kon worden onder de oogen der politie, en, wat veel moeilijker is, onder de oogen zijner buren.
[verschenen: 4 augustus 1928]