Bij de boeven
Parijs, 11 Juni [1928]
Eind Februari verdwijnt een jong makelaar in diamanten, genaamd Truphème. Het eerste wat men denkt is, dat hij er met een aantal edele steenen van-door-ging. Een paar dagen later bespeuren voorbijgangers, 's morgens om half negen, op enkele meters van een verkeersweg, die Zuid-Oostelijk van Parijs een bosch doorsnijdt, een kolom van vuur en rook, welke langs de boomen flakkert. Zij naderen de gevaarlijke stookplaats en vinden het lijk van een man dat in de struiken roostert. Het was omwikkeld met een half verbrande reisdeken, het droeg in den mond een prop watten en kon niettegenstaande de verminkingen, aangericht door de vlammen, geïdentificeerd worden, dank zij de schoenen, een overblijfsel van zijn costuum en andere toevalligheden. Het was Truphème, die geen stuk van waarde meer op zak droeg.
De zaak verwekte een ongehoorde sensatie, hoewel er niets bijzonders aan het geval was. Het vorig jaar had een makelaar in effecten zijne jonge maîtresse gebraden aan den voet eener hooimijt, welke hij voor dit doel had aangestookt, en in dezelfde week van Truphème's verassching had men in een straat van Parijs de zorgvuldig verpakte resten gevonden eener in brokken gesneden courtisane. Er gaat trouwens geen maand voorbij of men vischt uit de Seine of uit het gedeeltelijk overwelfde kanaal St. Martin een arm op, een been, een romp, een volledige anatomie, regelmatig verpakt in een jute-zak. Het is ongelooflijk hoeveel menschen er in Parijs kunnen verdwijnen zonder dat een sterveling zich om hen bekommert. Deze soort van verdoemden blijven allen anoniem en geen haan kraait er meer naar. Een gelijk lot ware Truphème beschoren geweest wanneer de moordenaar een beetje handiger te werk was gegaan. Want wie verbrandt er een lijk langs den openbaren weg?
De boosdoener bleek nog dommer te zijn dan men aanvankelijk veronderstelde. Een slagersjongen had op den morgen der misdaad een gele auto ontmoet, welker chauffeur in volle vaart benzine-bussen langs den weg smeet, en Truphème had slechts kunnen vlammen met behulp van een belangrijke hoeveelheid benzine. De chauffeur was in gezelschap eener dame. De politie zocht den weg af en ontdekte inderdaad vier ledige benzine-blikken. Een etmaal later kwam de garagehouder van een nietig dorpje zich aanmelden die eveneens op den morgen der misdaad vier bussen benzine verkocht had aan den chauffeur eener gele auto. Dat automobilisten hun reservoir lieten vullen was niets buitengewoons. Maar dat iemand bussen van hem kocht gebeurde hoogstens één keer per jaar. Deze consciëntieuze man had bovendien de gewoonte om de nummers op te nemen van alle auto's met welker eigenaar hij zaken deed. Het was maar een manie die hem nooit tot iets gediend had. Uit deze bijzonderheid zou men in weerwil van de vele anonieme slachtoffers mogen afleiden, dat het idee eener immaneerende gerechtigheid niet heelemaal van zin ontbloot is.
Men verifieerde het opgegeven nummer. De auto bleek te behooren aan zekeren Mestorino, Italiaansch sujet, die op 't punt stond tot Franschman genaturaliseerd te worden, handelaar in diamanten, een algemeen geacht burger, wonend op een netten stand, en in zaken-relaties met Truphème. Hij wist echter een alibi te bewijzen en de garagehouder bij wien hij zijn rijtuig stalde, kon verklaren dat de auto op den dag dat Truphème verkoolde niet uit de box was geweest. Men draaide het nummer in alle richtingen om, men viel een groot aantal bezitters van gele auto's lastig, doch vond geen enkel deugdelijk spoor. Ondertusschen woonde Mestorino de begrafenis bij van Truphème, condoleerde de ouders, gaf als zijn meening te kennen dat de dader de zwaarste straf verdiende, en liet zich als verdachte zelfs interviewen door de kranten. In deze interviews gaf hij onbeschaamd te verstaan, dat Truphème speciale zeden had en dat de booswicht zonder twijfel gezocht moest worden in deze particuliere kringen.
Het geval leek een oogenblik te zullen verloopen, evenals de moord op Paradès, den tresorier der Jezuieten-orde, dien men op een Januari-dag met verbrijzelden schedel gevonden had in zijn bureau, zonder dat de misdadiger geraakt had aan de millioenen die in zijn bereik lagen en zonder dat de beste speurders ooit iets van hem ontdekt hebben. Het scheen te zullen verloopen, als de dozijnen andere ongestrafte schurkenstreken, welke de eerlijke lieden doen vragen waarvoor wij een politie hebben. De Fransche detectives bezitten een slechte reputatie. Na den recenten moord der vrouw van een Engelschen bank directeur, die eene villa bewoonde in Le Touquet, badplaats aan de Normandische kust, en daar op klaarlichten dag gewurgd werd, is die reputatie nog verergerd. Ook hier slaagde men er niet in den boef te vinden.
Bij de affaire-Truphème is men gelukkiger geweest zonder dat dit de politie eenigermate tot eer kan strekken. Een jong acteur der Comédie Française werd eenigen tijd geleden midden in den nacht uit zijn bed gelicht en in een krankzinnigen-gesticht gestopt, omdat zijne kamerverhuurster, met wie hij ruzie had, onder de autoriteiten vrienden telde, die zulke operaties kunnen vergemakkelijken. Een geweldig aantal stappen was noodig om hem te verlossen. Hoe gezond van hoofd hij was, bewees hij door zijne avonturen te verwerken in een tooneelstuk, dat op het oogenblik vertoond wordt en succes heeft. Eenzelfde rampspoed trof den bibliothecaris eener stad in het noorden, en den luitenant-kolonel eener stad in het zuiden, die ruzie hadden met hunne vrouw. Ook zij herkregen door tusschenkomst van bekenden en verwanten met moeite hun onafhankelijkheid, doch schreven er geen stuk over. Het is dus geen bovenmatig respect voor de individueele vrijheid en de rechten van den mensch dat de Fransche politie verhindert om boeven te arresteeren.
Ik zou langdradig worden, wanneer ik uitlegde, welke aarzelingen en welk een omslag voorafgingen aan de gevangenneming van Mestorino. Het was noch een ‘beau crime’, noch een ‘grand crime’, maar een ordinair ‘gemengd bericht’ van moord en berooving, dat door de suggestie van den brandstapel reliëf kreeg. Alles kwam hierop neer dat Truphème tegen het koffie-uur een wissel presenteerde op het kantoor van Mestorino. Deze had het geld niet en had de koopwaar reeds verkocht. De lastige schuldeischer werd bewusteloos geslagen met een diamantboor en gestikt met watten. Mestorino plunderde het lijk, stopte het in een kast, en stuurde zijn schoonzuster naar een bazar om de reisdeken te koopen. Bij vallenden avond laadde hij het macabere pakket op zijn schouders, sjouwde het de trappen af en deponeerde het in zijn auto. Daar de volgende dag een Zondag was, kon de finale expeditie pas plaats grijpen op Maandag en Truphème vertoefde al dien tijd in den wagen. Om zijn hals te redden, verzon de moordenaar een verhaal van minnenijd, en gaf zich uit voor de amant van zijn schoonzuster, aan wie Truphème z.g. het hof gemaakt zou hebben. Deze schoonzuster bewoonde met het echtpaar Mestorino het zelfde huis, wat aan de onthulling een bijzonder cachet verleende.
Dit alles is griezelig, maar ik voor mij zie in deze gegevens niet de elementen der algemeene psychose, welke zich de gansche vorige week meester heeft gemaakt van de Parijsche bevolking. Een psychose die zich uitte in een complete belegering van het Gerechtshof, waar de president der rechtbank, zijn vrouw en zijn zoon door een totaal verwilderde en onbedwingbare menigte onder den voet zijn geloopen, mishandeld werden en hunne portefeuilles, horloges en paarlen-collier achterlieten in de handen van den vijand. Dit proces was om onverklaarbare redenen een volksvermaak geworden, waarheen het publiek zich drong in drommen als naar een circus, als naar een schouwburg waar de plaatsen gratis zijn. Men had roze toegangskaarten beschikbaar gesteld voor de favorieten van jury, rechters, advocaten, en familie van slachtoffer en beschuldigde.
Maar behalve favorieten bevond zich daar alles wat Parijs telt aan leegloopend gepeupel, demimondaines en cosmopolitische high life, en daar men nog niet op het idee kwam om van zulke processen openluchtvoorstellingen te maken of om loudspeakers te plaatsen in de kozijnen van het Paleis van Justitie, verkeerde deze geprikkelde massa in een toestand van verbittering welke grensde aan oproer. Het gerechtshof was omgeven door een cordon gewapenden aan wien slechts de mitrailleuses ontbraken om te doen denken aan den staat van beleg. En dit cordon had elken dag de handen vol om zijne linie te handhaven.
Wat daar binnen te zien viel, kon den moralist reden geven tot menige sombere overpeinzing en stond zeker niet achter bij de circus-vertooningen uit de dagen der Romeinsche decadentie. Een oververhit geëxciteerd publiek dat bij de ‘groote scènes’ gilde, siste, floot, applaudisseerde, gromde en - genoot van plezier. Overspannen theatrale advocaten die elkaar om de haverklap aanvlogen. Een moordenaar, energieke pootige kerel, die een mensch kon roosteren, en op een huilerigen toon te bidden stond om medelijden - pitié, pitié!, - snotterde, tranen stortte, en per slot flauw viel. Zijne vrouw die haar man aan de borst wil vliegen, melodramatisch schreeuwt dat zij hem zoo liefheeft, en op den dag der uitspraak in de getuigenkamer een poging doet tot zelfmoord met vergif.
Een schoonzuster, die eensklaps des moordenaars maîtresse niet meer was, doch vier amants tegelijk bleek gehad te hebben. Die bij elk verhoor toevallen krijgt en onder wier neus de gerechtsboden zich haasten met vlugzout. Een huichelachtig, leugenachtig, misselijk wezentje, dat de deken kocht en hielp toesjorren, dat het heele moordtooneel heeft bijgewoond, aan wie de beul een pendatif cadeau deed van Truphème's juweelen en dat pas na het proces in arrest gesteld is. De garagehouder van Mestorino, door den laffen walgelijken schavuit beschuldigd een valsche verklaring afgelegd te hebben voor een som gelds, die den bandiet een litanie frissche, populaire scheldwoorden naar het hoofd smijt. De bedienden van Mestorino, twee kinderen en een oude man, die door een kier van de deur toekeken hoe de makelaar gemold werd, en zwegen omdat Mestorino ‘zoo'n toffe patroon’ was. De bejaarde moeder van Truphème, die in deze hysterische bende, waar niemand meer besef heeft van de menschelijke waardigheid, om wraak roept over den moordenaar. De verdediger die de barbaarschheid dezer zeden zóóver drijft, dat men zonder protest moet aanhooren hoe het slachtoffer beklad en belasterd wordt, - alsof een niet onberispelijk leven een excuse kon vormen voor dood, berooving en verbranding. De vrienden van den dief en moordenaar die komen verklaren dat Mestorino een charmant en door-en-door fatsoenlijk man was.
In deze sensueele, bestiale, koortsachtige atmosfeer de echo der laatste woorden van den makelaar, die zijn wurger om genade smeekt, al zijn geld biedt voor zijn leven, en Suzanne toeroept dat ook hij een zuster heeft. Daar bij dat bloedige drama, viel Suzanne (de schoonzuster) niet van haar stokje. En al die komedie, en al die leugens, al die gehuichelde tranen, al die vooze smartkreten, al dat weerzinwekkende gesnotter en gesnik, wordt door het publiek gesavoureerd met sadistischen wellust. Maar boven alles afgrijselijk was de matelooze lafheid van den toffen patroon en zijn doodsangst voor het schavot. Het schavot tegenover zulke monsters heeft zijn goede kanten. Deze fatsoenlijke man, die in zijn stoel hing als een dweil, en geen enkele laaghartigheid verzuimde om de jury te impressionneeren, rees na de uitspraak (hij kreeg onder - verzachtende omstandigheden! - levenslangen dwangarbeid) vergenoegd overeind en zijn oogen blonken van voldoening.
Men noemt zulke parodieën nog Gerechtigheid. Zal men mij willen gelooven wanneer ik verzeker, dat niemand, noch de politie, noch de rechtbank, noch de kranten, welke duizenden kolommen publiceerden over dit sensatie drama, dat absoluut niemand gevraagd heeft naar de dame die Mestorino vergezelde toen hij den makelaar ging roosteren, de dame die zonder twijfel een handje geholpen heeft en die bij de eerste instructie door drie getuigen is gesignaleerd? Men heeft deze getuigen eenvoudig niet meer gedagvaard. Onze minister van Justitie Louis Barthou, lid van de Académie Française, liet zich eenmaal in een onvoorzichtige bui ontvallen ‘dat er iets rot is in de magistratuur’ en deze schandaalvertooning, waarover men na twintig jaar nog zal spreken, heeft bewezen, dat niet alleen de magistratuur, doch de geheele rechtspleging rot is. Dat een der edelste gedachten welke den menschelijken geest zijn ontsproten - het Recht, waarvan men in de gansche natuur geen voorbeeld vindt - dienen kan tot openbare vermakelijkheid van het laagst allooi.
[verschenen: 14 juli 1928]