Parijsche lente
Parijs, 21 Mei 1928
In deze weken ontbreekt aan Parijs niets dan de clemente hemel welke behoort tot zijn traditie. De huiseigenaar die volgens een oude ongeschreven wet de centrale verwarmingen dooft op den laatsten dag van Maart, de kou, de ijzige vlagen, de dagelijksche hagelbuien, die de bloemperken ontluisteren, werden de eenige dingen welke ons herinneren dat er in het mechanisme van het Universum iets defect moet zijn. Uren, dagen en maanden vervliegen met een ongekende snelheid. De zon staat machteloos tegenover de donkere elementen. De aarde beeft. De vulkanen braken het verborgen vuur. Doch dit alles is van niet het geringste belang. ‘Interessant but not interesting’, zooals de Times-correspondent placht te zeggen op de bureaux van een Hollandsch dagblad, waar men hem inzage gaf van de ontvangen telegrammen. Op den Parijschen Venusberg, ontwaakt in Mei, gelijk bij Tannhäuser, leeft men buiten tijd en ruimte, buiten de rest der wereld, ja zelfs buiten de rest der stad. Bestaat er een beter middel om alle notie te verliezen van de werkelijkheid?
Het vorig jaar gaven de drie millioen bewoners der Ville Lumière 539 millioen uit voor hunne openbare vermakelijkheden, bestaande in theaters, music-halls, bioscopen, circussen, bals en dancings, bokswedstrijden, concerten, musea, en zonder dat rennen of andere sport-demonstraties in dat getal begrepen zijn. De som wordt misschien overtroffen door Londen, New-York of Berlijn, maar voor Parijs beduidde ze een record. Alle categorieën, behalve dancings, skatings en musea boekten een aanzienlijken sprong in de hoogte. Al wordt er dus minder gedanst en geschaatst, al verduren de meesters van het palet en van den beitel leege zalen, want terwijl op dat respectabele bedrag de danszalen nog vertegenwoordigd zijn voor twaalf millioen, zakten de musea tot beneden de twee, - alle anderen, het totaal der kunstproducenten kan men zeggen, beleefden een periode van ongeëvenaarden bloei. En men heeft reeds de overtuiging dat dit maximum voor het jaar 1928 nog overtroffen zal worden.
Men moet inderdaad teruggaan tot 1912, 1913 en de lente van 1914, om vergelijkingen te vinden met de frenesie, de pracht, de herleving waarvan Parijs dit jaar den onvergetelijken aanblik geeft. Het toeval, of een onzichtbare major domus die de feestelijkheden regelt, groepeerde over een tijdsruimte van een paar weken eene serie artistieke evenementen welke de illusie konden geven van te vertoeven in een leven van hoogere orde. Het merkwaardige is dat al deze schitterende gebeurtenissen geïmporteerd waren en dat de Franschman geen enkele dezer praalvolle vertooningen op eigen krachten zou hebben kunnen verwezenlijken. Nog merkwaardiger is dat Parijs zich assimileerde met een spontaniteit en een enthousiasme alsof zij deel uitmaakten van zijn wezen. Nooit werd gereeder de superioriteit erkend van Mengelberg en zijn Amsterdamsch Orchest boven alle Fransche instellingen op 't gebied van symphonische muziek, en de ovaties waarmee Liszt's Préludes gesalueerd zijn, behooren tot de indrukwekkendste van Mengelberg's triomfen. De Berlijnsche Philharmonie onder leiding van Furtwängler wekte met Beethoven's Vijfde een bewondering, welke even grif was en waarbij met een natuurlijke edelmoedigheid alle chauvinisme terzijde werd geschoven. Nooit kregen de Fransche musici van hunne critici zulke harde noten te kraken als in de dagen van het Concertgebouw-Orchest en de Philharmonie uit Berlijn.
Het hoogtepunt dezer musico-mondaine sensaties werd bereikt door de gala-voorstellingen van de Opéra van Weenen in de onmetelijke Opéra van Jacques Rouché, en ook hier deden de artistieke resultaten niet onder voor de prachtlievende mondaniteit waarmee de Parijsche Society de uitvoeringen volgde. De Opéra, welke sinds den oorlog een vergeefschen strijd voerde tegen het sans-gêne van Engelschen en Amerikanen, die onverbiddelijk preutsch en protocollair zijn bij hun thuis, maar op Fransche gala's beweerden te kunnen verschijnen met reispetten, slappe boorden, golf-broeken en gele schoenen, de Opéra bleek bij tooverslag veranderd. Smokings tot in den engelenbak. Een onschatbare overdaad van chinchilla, vison en hermelijn. De geheele aristocratie schijnt een verdooving en onverschilligheid welke sinds 1914 ongeneeslijk leken, te hebben afgeschud. Het eenige onderscheid dat men merken kon tusschen deze hoofsche wereld van toen en van nu, het eenige ook dat deze luxueuse menigten een minder brillant aanzien kon geven dan vroeger, lag in de korte haren der vrouwen; geen kostbare kapsels meer, geen met diamanten bezette aigrettes, geen hoofdbanden met fonkelende steenen. De dames hebben deze majesteit verruild voor bevalligheden welke zij nauwelijks maskeeren achter wolken van tulle en cataracten van strass.
Het bezoek der Weensche Opera bracht den Franschen het onschatbare profijt der ontdekking van Beethoven's Fidelio. Zij hebben dit meesterwerk eene eeuw lang gehouden voor een monument van verveling, een idee waarin de opvoering der Haagsche Opera twee jaar geleden hen nog versterkt had. Franz Schalk, zijn perfect orkest, zijn onvergelijkelijke troep en zijn meesterlijk ensemble hebben hun de oogen geopend. Er is op den aardbol geen wezen dat liever de oogen opent dan de Franschman en dat eerlijker kan toegeven dat hij zich vergiste. Het is ook ongelooflijk welke schatten van muziek sluimeren in den Franschman zonder ooit tot uiting te geraken. Deze natie, die zoowel in de oogen van landslieden als van vreemdelingen voor specifiek onmuzikaal geldt, behoort naar mijn meening tot de muzikaalste der wereld.
Doch evenmin als de sport kunnen de Franschen de muziek serieus beoefenen, en alles wat een gesloten, homogene groepeering eischt, lijdt bij dit volk door een inhaerent gebrek aan organisatie. Dit heeft bij de beoefening der muziek vooral kwade kanten en geen enkelen goede. Maar ik betwijfel of Weeners en Duitschers zoo doordrongen konden worden van het sublieme in Fidelio en voor elke revelatie van ware grootheid zoo kinderlijk openstaan. Zoodra trouwens de Franschman zich individueel toelegt op muziek (of sport) stijgt hij tot een voortreffelijkheid die moeilijk benaderd wordt.
Ook de afscheidsvoorstelling van Anna Pavlova in de Champs-Elysées evenaarde in schittering de luisterrijkste zalen, welke men uit het verre verleden, d.i. van vóór den oorlog, als iets onbereikbaars in de herinnering droeg. De danseres Pavlova behoeft slechts op een podium te verschijnen om bij een publiek, waaronder jeugd en schoonheid zegevieren, een geruisch van bewondering te doen opstijgen en alles wat deze soevereine kunstenares, die de hoogste techniek vereenigt aan de hoogste bezieldheid, danst, schijnt kort, tè kort, onuitsprekelijk kort, zoo groot is de verrukking welke van hare rhythmen en lijnen afstraalt. Zij wil scheiden in ongerepte schoonheid en in de wonderen van extase welke hare kunst vergezeld hebben. Maar iedereen vindt dat zij dit uur te vroeg koos. En ik geloof niet aan de onverbiddelijkheid van Pavlova's plannen. Kent men echter ooit de diepere stemmen waaraan deze uitverkorenen gehoorzamen? Dan zouden wij haar voor 't laatst gezien hebben in ‘La mort du Cygne’, de stervende witte zwaan, in blauwe zoeklichten, en die herrijst in een onbeschrijflijken triomf.
Alles in het Parijs van deze lente schijnt er op te duiden dat een afgrond, welken men voor onoverbrugbaar hield, gedempt werd, dat men het dwangbeeld van een tragisch jaartal - 1914 - overwonnen heeft. Het is onmogelijk om reeds te oordeelen hoeveel artificieels er schuilt in deze beweging en of zij voortkomt uit een ongedwongen opwelling. Wanneer wij de ideale kringen der schoonheid verlaten voor de regionen der financiers, de koren van Fidelio voor de hymnen der Beurs, zien wij de zakenlieden nog geestdriftiger dan de zangers. De Parijsche Beurs is wat ruimte, inrichting en werk-methode betreft eene volmaakt ouderwetsche instelling, maar tot dusverre wist zij te voldoen aan alle eischen, zelfs in dagen van paniek en crisis.
Het volume der operaties heeft echter in de vorige week zulk een enormen omvang aangenomen, dat men de copie van den tempel van Vespasianus te Rome (!!) op de Place de la Bourse een dag heeft moeten sluiten om achterstallige orders uit te voeren, de boekhouding bij te werken en een nog completere wanorde te voorkomen. Voor een onvermijdelijke verwarring hebben de duizenden protesten van speculanten moeten zwichten. Er is zulk een fantastische toeloop van geld dat op de nieuwe Fransche punctuur-leening binnen de week voor tien milliard was ingeteekend aan klinkende munt en dat men alle inschrijvingen in specie heeft moeten stopzetten.
En op dit keerpunt van de geschiedenis, in dezelfde maand, zijn Briand en Stresemann, de twee ministers van Buitenlandsche Zaken, die Frankrijk en Duitschland trachten te leiden naar de moeilijke verzoening, ontsnapt aan de fataliteit welke hen bedreigde in den vorm eener gevaarlijke ziekte. Ik heb bij dezen dramatischen samenloop van omstandigheden moeten denken aan een passage uit de Mémoires van Baron Wladimir Giessl, die in 1914 gezant was van Oostenrijk-Hongarije in Belgrado. De Russische gezant in de Servische hoofdstad, Hartwig, was een uitgesproken voorstander van den vrede, omdat noch het uitgeputte Servië, noch Rusland zich gereed bevonden voor eene voorspoedige campagne, en Baron Giessl is ervan overtuigd dat Hartwig van het Servische gouvernement een onvoorwaardelijke inwilliging zou verkregen hebben van het Oostenrijk-Hongaarsche ultimatum.
Bij het laatste bezoek evenwel dat Hartwig met deze bedoeling bracht bij Baron Giessl, Oostenrijksch gezant, werd hij in Giessls kamer getroffen door een doodelijke beroerte en de omstandigheden van dit overlijden waren zóó aangrijpend, dat Russen en Serviërs Giessl beschuldigden van moord, dat het Oostenrijksch gouvernement op zijn beurt strengere eischen stelde aan Servië dan het aanvankelijk voornemens was.
Men krijgt bij dit verhaal den vreemden indruk, dat zonder de beroerte van Hartwig de Europeesche oorlog vermeden ware. Men krijgt den nog vreemderen indruk dat niet de menschen alleen hunne bestemming regelen. In 1914 waren de geheimzinnige machten, die men zou willen veronderstellen achter zulk een bliksemende gebeurtenis, vijandig. In 1928 geneest Briand en geneest Stresemann uit doodsgevaar. Men mag hopen dat deze gunstige ontknooping heil brenge.
In de Sorbonne confereerden de geleerde afgevaardigden van 56 landen, van alle landen der aarde, om volledig te zijn, over een andere plaag, welke de menschheid decimeert, en verklaarden den oorlog aan de ratten. In Frankrijk, dat jaarlijks voor één milliard schade lijdt door deze afzichtelijke parasieten, die slimmer zijn dan de mensch, bestaat één stad met voldoenden ratten-dienst: Le Hâvre. In Parijs, welks rattenbevolking geschat wordt op 12 millioen, vier op elken inwoner, zuigelingen inbegrepen, in Parijs is de rattendienst ondergebracht in het afgedankt gebouwtje voor drenkelingen van de Seine. De ratten, die den mensch volgden tot in de loopgraven, de ratten die ontsnapten aan alle moordtuigen van den oorlog (als de soldaat door zijn gasmasker de doodelijke dampen zag naderen, hoopte hij op de verdelging der kwelbeesten; maar altijd wisten die monsters te ontsnappen waar geen vogel en geen insect levend bleef), de ratten, vrees ik, zullen ook deze conferentie overleven.
In de dagen dat Parijs - want dit is niet het eerste offensief - een premie stelde op elk dier, of op zijn staart, lieten de ratten-vangers in de riolen alle drachtige wijfjes loopen om een toekomstigen buit niet te verdelgen. Ware de premie een tikje hooger geweest dan had men rattenfokkerijen opgericht. Zoo is de rat en zoo is de mensch. Een vergadering van alle volkeren der aarde zal daar niets aan veranderen. Maar de conferentie heeft bijgedragen tot den luister van Parijs.
[verschenen: 23 juni 1928]