Kenteekenen des tijds
Parijs, 18 Februari [1928]
‘Welk woord of welk bijvoegelijk naamwoord stelt gij voor tot karakteriseering van onze eeuw?’, vroeg deze week een Parijsch blad aan de beroemde tijdgenooten, die voor zulk een rondvraag in aanmerking komen.
Ik weet niet, of de vraag u ooit interesseerde. Uw gedachte cirkelt als een draadloos bericht rondom den aardbol en doet elken dag zijn waarnemingen. De moeilijkheid begint, wanneer gij die observaties moet schiften. Het eerste, wat men merkt is, dat geen enkel mensch groot genoeg werd voor zijn tijd. In geen enkel land. Napoleon III en koningin Victoria waren geen bijzonder merkwaardige figuren, maar zij bezaten de eigenaardige hoedanigheid, om elke vibratie van het leven tot zich te trekken, als door een convergeerende lens. Zoo kan men spreken van de eeuw van Vondel, van Louis XIV, van Karel den Groote, van Augustus. ‘We hebben helaas geen Augustus’, zei een Fransch journalist, ‘maar een hoop Augusten.’ Dit is een grapje. Doch te praten over ‘de eeuw van Poincaré’, van Stresemann, van president Wilson, zelfs van Edison, zou evenzeer een grapje zijn. Zoodra wij deze mannen aandachtig bekijken in hun verband met het totaal van de wereld, zien wij, dat zij van alle zijden overvleugeld worden door machten, welke minstens zoo sterk en zoo belangrijk zijn als zijzelf.
Het tweede, wat gij merkt, na geconstateerd te hebben, dat al onze ‘groote mannen’ ontoereikend bleven voor een synthese, is, dat gij verdwaalt in een eindeloos labyrinth van de ongeloofelijkst contrasteerende verschijningsvormen, waar zwart en wit parallel loopen, licht en donker kruisen, negatief en positief botsen, oud en nieuw derailleeren, waar goed en kwaad in de meest fantastische wanorde langs elkaar wervelen. Een kwalificatie wordt niet alleen bepaald door het milieu, zij wordt ook afhankelijk van het humeur. En na alles gewikt en gewogen te hebben, rest u in de warreling van antithesen slechts één woord: onze tijd is paradoxaal.
Wij zijn op 't moment in de periode der nachtfeesten, waarvoor een zekere categorie der maatschappij is uitgekozen, en men zou haast zeggen, zich opoffert. Na een min of meer vermoeienden nacht zien deze menschen hunne bedden pas tegen zeven of acht uur, en daar de kringen waaruit deze society gerecruteerd wordt, beperkt zijn, daar de mondaine vertooningen zich ononderbroken opvolgen, moet men aannemen, dat die zeldzame wezens hun bestaan uitsluitend kunnen reserveeren voor de vreugde. Het zijn onveranderlijk dezelfden, die men terugvindt, waar hun code ze roept: naar Deauville, naar Biarritz, naar den Lido, of naar de saturnaliën van Parijs. Waartoe ze eigenlijk dienen, weten wij niet goed, maar we weten evenmin, waartoe de kleuren dienen der bloemen en waarom het nietigste insect zijn rug tooit met een wonderbaarlijke geometrische versiering. Al wat het leven kan bieden aan pracht en verrukking concentreert zich om hunne hoofden en hun hart klopt slechts op gezang van muziek. Den eenen nacht openen zij de gerestaureerde en gemoderniseerde Folies-Bergère, den volgenden nacht dansen zij voor het Bal des Petits Lits Blancs in de Groote Opera.
Er is niet het geringste verband tusschen de artificieele atmosfeer van een hedendaagsch revue-paleis en een liefsdadigheids-bijeenkomst; behalve dat men er zich hoofdzakelijk voedt met champagne. In de Folies-Bergère viel niets toe te juichen wat in de verste verte vergeleken kon worden met het glanspunt van het Bal der Opera: de drie veteranen der vliegkunst, Blériot, Farman en Voisin, gehuldigd door deze uitgelezen schare, die gefilterd was uit de keur der vijf werelddeelen. Doch waar men ze ook ontmoet, op welk strand, of onder welk uitspansel van electrische lampen, wat domineert in deze menigten is de suprême schoonheid der vrouwen, een schoonheid, waarin elke ranke lijn, elk zwervend parfum, elk gebaar en elke beweging, is opgevoerd tot een summum van sierlijkheid en harmonie, waarin het oog een natuurlijke extase vindt. Moesten wij onzen tijd meten naar deze feesten, wij zouden slechts moeite hebben om onze opgetogenheid in één woord samen te vatten.
Wanneer ik, om het paradoxale te demonstreeren dezer eeuw, mij bedienen wilde van een goedkoop contrast, zou ik u hierna voeren onder de bruggen van de Seine, te midden der opslagplaatsen, onder de steigers van in aanbouw zijnde huizen, waar iederen nacht logies gezocht wordt door bedelaars en dakloozen, die talrijk genoeg zijn om de Opéra en de Folies-Bergère tot den nok te vullen. Ook zij vormen eene selectie der menschheid; onder hen zijn graven, baronnen, notarissen, rechters, en meer bescheiden burgers, die niets meer zoeken in Parijs, dan een beschut plaatsje, waar de wind een beetje minder koud blaast dan op straat, en waar geen regen gutst. Of ik zou u voeren naar de middeleeuwsche sloppen en krotten van Belleville, Ménilmontant en de Hallen, de kwartieren der blinde, één-oogige, één-beenige, beenlooze en bultige prostituées, wier laatste attractie bestaat in haar gedrochtelijkheid. Het zijn de overlevenden van de Mystères de Paris, en te oordeelen naar haar aantal, beantwoorden zij aan eene sociale behoefte en vinden het leven niet zonder charme. Nog in zijn laatste boek (L'Amour Vénal) wijdde Francis Carco haar verschillende hoofdstukken. Wie, die het Parijsche panorama overschouwt van den Arc de Triomphe, de Sacré Coeur of den Eifeltoren, zou zich dergelijke monsterachtigheden durven verbeelden?
Maar deze contrasten zijn mijn doel niet. Na in den herfst gedoold te hebben langs een Salon d'Automne, waar het krioelde van middelmatige schilderijen, verdwaalde ik deze week op den Salon des Indépendants. Parijs telt vijf en twintig duizend schilders onder zijn bevolking en alleen reeds dit buitensporige cijfer schrikt mij af om naar hun exposities te gaan. Het is gelukkig mijn roeping niet onder deze massa een genie te zoeken. Ik ging naar het Grand Palais om de tentoonstelling der huishoud-kunsten te zien, den Salon des arts ménagers, om ik weet niet wat te ontdekken onder de nieuwste modellen van stofzuigers, behangselpapieren, parket-borstels, blikken-openers, automatische bordenwasschers, zonderlinge toestellen om koffie te zetten, toover-pannen die soep koken binnen het kwartier, messen-slijpers, bedden-warmers, electrische ijskasten, ideaal-woningen in miniatuur, strijk-ijzers, afwaschdoeken-drogers, aardappel-schillers, erwten-doppers, boon-afhalers, de dozijnen fornuizen en verwarmingstoestellen, glazenwasschers, vloerboenders - alles gedreven door de electrische fee. Mijn hemel, het geluk en de tevredenheid van een Fransch ménage, dat hier zijn uitzet wil koopen, kent geen grenzen, en ook geen dienstboden meer.
Te midden echter der luchtjes van poetsgoed, boenwas, ozon, in het lawaai van motoren, luidsprekers en jazz-banden, zakte uit den koepel van het Grand Palais die eigenaardige en aparte geur omlaag van schilderijen-tentoonstellingen, en wanneer ik het vergeten zou hebben, dat beneden zich de ronkende en vonkende tempel der materie bevond, boven op de eerste étage huisde het ideaal. Men moest een langen omweg maken om tot die hoogere regionen door te dringen en weinigen die zich in de geheimen der keuken verdiept hadden, dachten er aan om den artistieken tocht te ondernemen. Ik kon de bekoring der verfdampen niet weerstaan, klom naar de sferen der kunst en beroem me er niet op.
Ik had de verrassing een gedeelte van het gezelschap, dat op het Bal des Petits Lits Blancs zoo bovenmatig behaagde, terug te vinden op den Salon des Indépendants, gelijk men het terugvond op den Salon d'Automne, maar in den vorm van een portret, een baigneuse of een naaktstudie. De initialen of de namen in den catalogus beweerden het tenminste. Wanneer ze het niet beweerd hadden, wie zou mij hebben kunnen wijsmaken, dat er overeenkomst bestond tusschen de gracieuse, verlokkelijke, coquette, weelderige en voluptueuse menschen, die ik gezien had in haar dansenden nimbus van schoonheid en jeugd, of ook maar tusschen het minder geraffineerde publiek van de huishoud-show daarbeneden, en de beeltenissen welke deze ‘Onafhankelijken’ in kilometers lengten te kijk hingen? Men feliciteerde zich dat de mensch niet geschapen was volgens een concept van een modern schilder. Men vroeg zich af, of een geheim genootschap van super-puriteinen deze tentoonstelling georganiseerd had om ons voor lange jaren van het ewig weibliche afkeerig te maken.
Met een onmeedoogende hardvochtigheid, met een onverbiddelijke wreedheid hebben zij onze gezellinnen de bacillen ingeënt van de onooglijkste en onverdraaglijkste ziekten; de eene lijdt aan elephantiasis, welke haar ledematen misvormt tot wanstaltige en vervaarlijke uitwassen; de ander is van een skeletachtige, schrikbarende magerte; allen hebben een mysterieuse huidziekte, allen zijn overdekt met een schimmelenden uitslag; de eenen bezitten een omhulsel, dat de violette tint heeft van verdronkenen, de anderen zijn groenig-geel, bruin-roze, rossig-zwart; ze zijn gevlekt, geaderd, gestreept als onbestaande viervoeters; allen hebben een laag voorhoofd; allen kijken scheel; allen hebben in haar blik een bestiale wezenloosheid; allen hebben een scheeven neus; de meesten hebben oogen met afzichtelijke zakken, grove, logge monden, opgezwollen en geplooide buiken, boezems die een familie van vier en twintig kinderen voedsterden, knoestige, rheumatische handen, verdraaide beenen; en allen zijn bevacht met bossen overtollig haar, alsof de ontharingsmiddelen in die ideale kringen onbekend waren.
Henri Poincaré, de mathematicus (neef van den minister van Financiën) opperde eens de vreemde veronderstelling dat gedurende den nacht, terwijl ieder sliep, alle gewichten over de gansche aarde honderdmaal zwaarder zouden worden. En men twist nòg over de kwestie of de worsten in de kruidenierswinkels zouden blijven hangen aan de honderdmaal dikker geworden koorden, of zouden vallen. Ik stelde me voor op de Indépendants, dat de civilisatie voor een onbepaalden duur zou verdwijnen en dat de monstrueuse, afgrijselijke collectie menschen-types, welke sinds een aantal jaren de ‘Salons’ maken tot tehuizen van misgeboorten, na een tijdperk van heilzame leegte opgegraven zouden worden door den nazaat. Wat hij zou zeggen, die nazaat, van de ‘meesterwerken’ is mij onverschillig. Maar wat zou hij denken van het misvormde, kromme, kort-beenige, puisterige, ziekelijke wezen, dat in die dagen die planeet bewoonde?
Ik stel de vraag, hoewel de civilisatie nog niet verging. Ik stel de vraag ook, omdat zich een schuchter verzet begint af te teekenen tegen de overdrijving van vijf en twintig duizend palet-virtuozen, die even bekoorlijke en normale gezellinnen hebben als wij allen, die zich wèl zouden wachten om te huwen met hunne portretten als ze per ongeluk uit hun kader wandelden, maar wier oog en hersens door een geheimzinnig magnetisch veld uit de natuurlijke richting getrokken werden. Het is hunne zaak om hun richtingsveld te corrigeeren. Doch als wij onzen tijd wilden kenschetsen naar den aard hunner productie? Hij zou niet alleen paradoxaal zijn, maar aartsleelijk. Wij zouden leven onder de tyrannie van het leelijke.
Jacques Rouché, directeur der Opéra, moet een geheel eigen opinie hebben over dit onderwerp. Men wordt te Parijs slechts directeur der Opéra, wanneer men beschikt over een persoonlijk fortuin dat voor onuitputtelijk geldt, want de Staat (die dit jaar 55 millioen uittrekt voor zijne noodeloos met verlies werkende ammoniak-fabriek) subsidieert deze beroemde instelling met een bedragje, waarmee een Duitsch provincie-theater niet tevreden zou zijn, en waarmee trouwens het reusachtige gebouw niet eens onderhouden kan worden. De candidaten voor den post van Opéra-directeur zijn uiterst zeldzaam, daar 't niet dikwijls gebeurt, dat de hoedanigheden ambitieus, gefortuneerd, kunstzinnig en vrijgevig in denzelfden persoon vereenigd zijn.
Jacques Rouché beantwoordt aan al deze eischen. Hij is de schoonzoon van Piver, een der machtigste parfumerie-fabrikanten, wat aan zijn geldmiddelen weinig grenzen stelt; hij heeft, toen hij een klein theater exploiteerde, bewezen een man te zijn met uitstekende artistieke zintuigen; hij wenschte directeur te worden der Opéra, en heeft dit genoegen, voor de weinige jaren dat hij het beheer voert, willen betalen met zeven millioen uit eigen chèque-boekje. Dat de Opéra in volle décadence is, kan hij niet helpen. Wanneer hij ze had moeten houden op 't peil van vóór den oorlog, zou het hem zeventig millioen gekost hebben. Zoover gaat zijne ambitie niet. Hij weet zich onvervangbaar ook zonder dat.
Onze eerste danseuse, de exquise Carlotta Zambelli, verdient aan de Parijsche Opéra een maand salaris van 2500 francs, zegge 250 gulden, een cijfer dat bij de budget-discussies, waarbij Rouché's beleid ter sprake kwam, voor 't eerst gepubliceerd werd. Dit is met alle respect voor de Fransche Republiek een hongerloon, en ik geloof niet dat zelfs de Italiaansche Opera in Holland hare artiesten ooit engageerde op zulk een koopje. Toch zijn er een aantal lieden die meenen dat alle luxe-auto's welke rondom de Opéra plegen te stationeeren, behooren aan het corps de ballet.
Deze legende dateert uit een eeuw toen het tot de bon ton behoorde bij de aristocratie om in de troupe de danse eene protégée te hebben, want zoo groot was het prestige der danseuse, dat een marquis of comte hare gunsten gaarne honoreerde met de helft van zijn vermogen. Uit dezen tijd dateert ook de bepaling in het cahier des charges van den directeur, dat de abonnés zijner loges vrijen toegang hebben op het tooneel en in den befaamden foyer de la danse, waarvan de eene wand gevormd wordt door een spiegel van zeven meter breed bij tien meter hoog. Die foyer de la danse heeft overigens vanuit de toeschouwersruimte geen anderen toegang dan een deur in den achterwand van het tooneel. Terwijl men in de entr'actes van décor verwisselde, begaven zich de abonnés over het tooneel naar den foyer hunner gunstelingen om te informeeren naar de gezondheid harer moeders en haar een doos bonbons te overhandigen. Men was abonné van vader op zoon; een abonnement van de Opéra behoorde tot de familiestukken; wie het niet had moest jaren lang op de lijst staan.
In onzen democratischen tijd kan men alles verwachten, dacht Jacques Rouché, zelfs dat een der machinisten een décor laat vallen op de hoofden zijner abonnés. Hij verzocht dus de bewonderaars zijner danseressen om af te zien van een voorrecht dat hun vrijen doortocht gaf over de planken; hij gaf hun de exclusieve beschikking over l'escalier de l'Empereur, en liet bovendien een onderaardsche gang construeeren, welke hen onzichtbaar tot hunne favorieten zou leiden. Hij stelde hen daarvan in kennis door een brief, die door zijn uiterste hoffelijkheid tot de documenten behoort van een ver verleden.
Wat Jacques Rouché bij deze hervorming eigenlijk bewoog, weet ik niet. Misschien een gewone directeurs-gril. Wat zijn abonnés bewogen heeft, weet ik nog minder. Maar de inneming der Bastille heeft niet zulk een verontwaardiging gewekt onder de vertegenwoordigers der aristocratie als de opheffing van dit laatste der privileges eener bevoorrechte klasse. En al behooren de luxe-auto's niet tot het corps de ballet, de attractie van dit ensemble is nog zóó sterk, dat de abonnés hemel en aarde, het gerecht en zelfs het gouvernement der republiek ter hulp roepen, om de dictatoriale bepaling van den directeur te annuleeren. De huidige eeuw heeft veel vereffend, dat echter een spruit der Kruisvaarders door een onderaardschen gang zijne huldeblijken zou gaan neerleggen aan de voeten van de ballerines, dat is onduldbaar, dat is onaannemelijk. Dat nooit!
Parijs is vol lieden die deze zaak niet zouden durven beschouwen als een futiliteit. Zij werd het schandaal van dit seizoen. En Jacques Rouché moet denken dat onze tijd vooral ongerijmd is.
[verschenen: 24 maart 1928]