Lof van het gezond verstand
Parijs, 28 Januari 1928
Deze week ben ik gevallen op een pak lucifers, zoogenaamde Zweedsche maar gefabriceerd door den Staat, welker kwaliteit gezakt is tot een laagtepunt, dat een beschaafde natie zich niet veroorloven mag. Ik ben dus geneigd de dingen donker in te zien, hoewel de zon schijnt tusschen twee walmen van griep-microben, aangevlogen van den Oceaan. Niemand, afkomstig uit goed geadministreerde gewesten, heeft er een idee van, welk een invloed de lucifer kan uitoefenen op de gedachten van een mensch, die per slot van rekening toch maar een afstammeling is van Prometheus, en zich vaag herinnert hoe deze voorvader, om een beetje vuur, door twee trawanten van Jupiter gekluisterd werd aan de barre rots, waar een gier zich mestte met zijn lever.
En wanneer voor de zooveelste maal bij hetzelfde doosje de stok in drieën breekt, niet vlammen wil, als een vuurwerk uiteen spat, naar de kleeren of naar de oogen vliegt, zonder daarom vuur te geven, wanneer men een week lang alle grillen verduurd heeft welke in den kop van een Staats-lucifer kunnen opkomen, dan neemt de bêtise, de stupiditeit, belichaamd in een gefosforiseerd houtje, afmetingen aan, waartegen we met onze menschelijke macht niet meer kunnen optornen. Een tondel mag ketsen en de Zoeloe, die twee takken wrijft, weet hoever zijn geduld moet gaan. Voor een tondel en de twee takken van een wilde bestaan alle soorten van excuses. Maar dat redelijke menschen achter redelijke machines jaar in jaar uit eene afschuwelijke waar leveren, gedekt door de bureaucratie, de traagheid, de domheid en het monopolie van den Staat, die het beetje energie niet vindt om intelligent te zijn, dat krenkt onze verstandelijkheid, onzen zin voor logica, dat brengt tot verzet, tot oproer, tot wanhoop, tot besef van machteloosheid, tot catastrofen.
Hoe is het mogelijk... De Franschman verdraagt dat van geslacht op geslacht. En als hij dàt verdraagt, tot waar zal zijn uithoudingsvermogen niet reiken? Valt hier verbetering te verwachten op eenig terrein, welk dan ook? Er gaat in de wereld niets boven het gezond verstand, de sens commun, de common sense, en niets op de wereld is zeldzamer dan het gezond verstand. Geen Shakespeare, geen Vondel, geen Dante, geen Beethoven, geen Mozart, geen Rembrandt, geen Michel Angelo, geen Newton, geen Pasteur, geen Bismarck, geen Foch, geen kunst, geen wetenschappen, geen politiek, geen filosofie zonder een geweldige dosis gezond verstand.
Als de aarde nog vijftig jaren gedraaid heeft, zal men het misschien merken. Als men nog vijftig jaren de verschillende graden van zotheid en dwaasheid geëxperimenteerd heeft, welke bestaanbaar zijn, zonder dat men opgesloten wordt in een gesticht, zal men tot dezelfde conclusie komen, de nuchtere, dood-banale conclusie dat er niets boven het gezond verstand gaat. Maar zal men ooit een minimum dosis van dit kostbare en onvergankelijke goed, dat den mensch sinds de prehistorische tijden het juiste doel en den kortsten weg wees, aantreffen in het Fransche Staatsbeheer? Ik twijfel er aan. Ik wanhoop er aan.
Tiens... Om een voorbeeld te geven. Ik was een paar weken geleden in de Opéra Comique bij de première van Le Pauvre Matelot, miniatuur-opera op tekst van Jean Cocteau en muziek van Darius Milhaud. Het stuk is een dier kinderlijke bedenksels van sommige volwassen maar moderne menschen, waarbij men niet kan uitmaken of het serieus bedoeld is, dan wel of twee verdienstelijke en begaafde artiesten bij elkaar kwamen om je met een stalen gezicht te grazen te nemen.
Het stuk verhaalt van een matroos die uit varen ging en niet terug kwam. Zijn vrouw wacht jaren op hem in het slop van een havenstad, een matrozenkroeg waar, het heele werkje door, een herberg-piano een java jengelt in drie kwarts-maat. Op een avond komt 'n onbekende zeebonk haar vertellen dat ze haar man binnenkort terug zal zien. Maar hij is geruïneerd, arm als de mieren, een geplukte pechvogel, een ongelukkig schepsel. Hij daarentegen, de boodschapper, keerde weerom met koffers vol parelen, goud en kostbaarheden uit de verre landen. De vrouw houdt zich goed, geeft den zeevaarder logies, en slaat hem als hij slaapt met een hamer de hersens in. Zij wil zich van zijn schatten meester maken om haar berooiden man bij zijn wederkomst een verrassing te bezorgen. Als de zeebonk dood is, herkent zij juist een minuut te laat haar echtgenoot, die zich ten onrechte vermomde om zijn wederhelft op de proef te stellen. Hij kon niet weten dat het zoo zou afloopen. Maar op dat moment valt het doek en wij hooren niet wat er verder gebeurt.
Vroeger, toen er nog naïeve menschen waren en de boeren nog niet naar de veemarkten gingen in hun auto's, werden geschiedenissen van dit allooi bezongen op alle kermissen, tegenover een prachtig gekleurde prent, waarop de zeebonk en zijn gade in hun diverse treurige situaties waren afgebeeld. Doch ik geef u het verhaal, hoewel het eigenlijk niet om het verhaal gaat, al is het nog zoo karakteristiek voor het hedendaagsche artistieke Parijs. Het gaat ook niet over Jean Cocteau, een der rijke jongelingen uit de evangelische parabel, die nergens hun letterkundig heil kunnen vinden, en het eene modernisme probeeren na het andere.
Evenmin over Darius Milhaud, een componist, die componeert met hetzelfde gemak als wijlen Rossini of Mozart, maar lang niet met hetzelfde gemoed. Hij levert u eene opera of een ballet in veertien dagen en ondertusschen ook nog een symfonie of een sonate voor clarinet en viool. Milhaud is een curieus musicus op wien een groot aantal jonge critici, die niet beter weten dan hij, hun hoop gevestigd hebben en die hij onvrijwillige parten speelt. Ik geloof dat hij en zijne supporters dolgraag een wereld-succes zouden boeken als Koning David van hun ‘vriend’ Arthur Honegger, dien ze niet erg goed mogen lijden. De wereld successen der moderne Fransche muziek blijven echter uiterst schaarsch en duren zelden langer dan een seizoentje. Milhaud evenwel heeft vele snaren op zijn harp en in afwachting van het groote Oratorium of de groote Opera, die in tachtig steden tegelijk zal gaan, componeerde hij een Sionistische Hymne, die zonder eenige aarzeling geadopteerd kan worden door het nieuwe Jeruzalemsche Rijk. Want Milhaud is Jood en steekt dat niet onder stoelen of banken. Hij is een overtuigd Jood en zijne Sion-hymne klinkt vurig, krachtig en vol vertrouwen op de toekomst. Een goed volkslied is van onberekenbare waarde voor een jonge natie.
Wij dwalen echter mateloos af. Op den vooravond der première van Le Pauvre Matelot had de componist de noodzakelijkheid ingezien van een gedeeltelijke omwerking zijner orchest-partijen, wijl de stemmen der zangers onhoorbaar en onverstaanbaar bleken. Hij merkte dat zonder twijfel een beetje laat, doch nergens, behalve in Frankrijk, zou deze omstandigheid onoverkomelijke bezwaren opgeleverd hebben. In de Fransche theaters bestaat echter de absurde gewoonte, dat de orchestleden, al de keeren dat zij daarin voordeel zien, een remplaçant mogen stellen. De orchestleden vormen natuurlijk een syndicaat en daar wij vertoeven in de meest democratische der republieken van het oude continent, zijn de musici hier een beetje zotter gesyndicaliseerd dan elders. Het stellen van een remplaçant, wanneer in de bioscoop aan den overkant, op een partijtje of op een bruiloft een paar dubbeltjes méér te verdienen vallen, behoort tot een der voornaamste punten van de statuten hunner vakorganisatie, en zoolang de musici niet het voldoende artistieke besef verkrijgen om aan zulken wantoestand een einde te maken, zal geen dirigent, noch minister van Schoone Kunsten den moed bezitten om dit euvel uit den weg te ruimen. Hij zou gesteenigd worden, een staking veroorzaken, maar geen wijziging te weeg brengen. Dit is des te jammerlijker daar op de kwaliteit der remplaçanten niet gekeken wordt, noch gekeken kàn worden.
Zoo stond de dirigent bij de première van Le Pauvre Matelot met orchest-partijen die zij nog nooit gezien hadden voor achttien remplaçanten, wier gezicht hij nog nooit gezien had. Van waar kwamen zij? Hij wist het niet. Wat kenden zij? Dat was hem een volkomen geheim. Hij wist één ding: hij moest ze dirigeeren en hij kon ze niet wegsturen. Men kon zich voorstellen hoe de uitvoering was. En nu moogt gij beweren, dat het er in een modern werk op een paar valsche noten meer of minder niet aan komt, zulke avonturen beleeft de hoorder en de dirigent elken avond in de hoofdstad van Frankrijk, en niet alleen in de Opéra Comique, maar ook in de Grand Opéra, ook bij de Concerts Colonne, ook bij de Concerts Lamoureux, zelfs in de bioscopen, en niet alleen voor moderne maar ook voor oude werken. Steeds lokt de musici een voordeeliger karweitje en steeds valt er een ambulante viool of trompet te vinden die wil inspringen. Geen macht is in staat om daar een einde aan te maken en men duldt dit misbruik sinds tientallen jaren gelijk men de rampzalige lucifers duldt.
Zeker: de muziek kost in Frankrijk niet de sommen die zij verslindt in Duitschland, Holland of Amerika. Zeker: de musici zijn arme stumpers, hongerlijders, armoedzaaiers in het Fransche Athene. Maar met wat ze nog kost, waren twintig maal betere resultaten te bereiken als er in het brein van deze gesyndicaliseerden een greintje gezond verstand was overgebleven. Onder het heerschende regiem wordt elke inspanning nutteloos, iedere repetitie overbodig, omdat de dirigent altijd staat tegenover nieuwe gezichten. Het heerschende regiem is je reinste anarchie en wanneer zoo zelden in deze correspondenties de muziek wordt aangeroerd, geschiedt dit enkel omdat ik er met mijn Amsterdamsche herinneringen het hart niet toe kan hebben.
Laten wij dus dit onderwerp voorloopig vaarwel zeggen. Ik las vanmorgen de jaarlijksche balans der Banque de France en mijn momentane zwartgalligheid zou diep ingevreten moeten zijn, wilde zij bestand blijken tegen zooveel optimisme als dat van den gouverneur Moreau en zijne regenten. Men moet zich geweld aandoen om te bedenken dat sinds menschenheugenis nog nooit een pessimistisch bankverslag gepubliceerd is en dat zeker niemand iets dergelijks in zijn hoofd zou krijgen op den vooravond der verkiezingen, welke werden vastgesteld op 22 April. Toch zijn er bij dit huishoudboek van den Franschen Staat een paar opmerkingen te maken, welke een patriottisch gemoed zouden kunnen bezwaren.
Het heele menschdom blijkt in het afgeloopen jaar franken gekocht te hebben, voor milliarden en milliarden, en de Banque de France heeft ze geleverd tegen valuta van alle mogelijke nationaliteiten. Ik geloof dat een dergelijke rage in de geschiedenis der munten absoluut uniek is. Ze is ook onverklaarbaar. En de Bank mag zich beroemen op een dergelijke tot barstens toe gevulde schatkist, maar terwijl zij kraakt van buitenlandsch papier, moet zij belangrijke emissies uitgeven van eigen biljetten om den overvloed van vreemde valuta te kunnen blijven draineeren. Wie zich herinneren wil dat de Bank in Juli 1926 nog precies voor één dag geld in kas had en op 't punt stond hare loketten te sluiten, mag dit een miraculeus resultaat noemen. Fantastisch en buiten alle proporties is het zeker, en niemand had ooit durven vermoeden dat er zooveel verbeelding bestond in het rijk der financiën.
Maar waarom dan bleef Frankrijk het eenige land van Europa - behoudens een Balkan-staat - dat zijne munt niet stabiliseerde? Waarom stelt Poincaré deze beslissing uit van maand tot maand? Waarom karakteriseert gouverneur Moreau het voorbije jaar nog als een hoopvolle periode van overgang en bestendiging? Het is redelijkerwijze gesproken onmogelijk dat de frank nog stijgt om de eenvoudige reden dat, naar mate de frank stijgen zou, de voor rekening der Banque de France opgehoopte buitenlandsche munt een waardeverlies zou vertegenwoordigen, dat zich binnen een week becijferen zou in milliarden. De toestand van oververzadiging kan echter evenmin in het oneindige gerekt worden, want de enorme voorraad werd sinds lang een drukkende ballast. Er behoort een geweldige durf toe om de toekomst met gerustheid onder de oogen te zien en Poincaré liet zich een poos geleden de woorden ontvallen, dat de omstandigheden even ernstig zijn als gedurende de gevaarlijkste perioden van den oorlog. Als Poincaré vijfhonderd millioen noodig heeft voor de verhooging zijner tallooze ambtenaars, waarom put hij ze dan, een wet overtredend welke hij zelf maakte, uit de Amortisatiekassa? Deze instelling, die ook al barst van de beschikbare middelen, zonder practisch maar één cent te delgen, heet in de wandeling reeds ‘Kassa tot vermeerdering der openbare schuld’. Toen het boek van Marcel Chaminade ‘Het financieel experiment des heeren Poincaré’, dat hier besproken werd, verscheen, stond Chaminade alléén in zijn pessimistische beschouwingen. Het ministerie van Financiën gaf een brochure uit om hem te weerleggen. Doch die weerlegging sloeg de voornaamste en critiekste opmerkingen stilzwijgend over, en schoot haar doel voorbij. Hoe komt het dat uitstekende financiers het wantrouwende standpunt van Chaminade beginnen te deelen en dat hun aantal met den dag toeneemt?
Er is op al deze vragen slechts één antwoord: in plaats van 's lands economie te reorganiseeren, heeft men 's lands financiën gereorganiseerd. De economie van een land reorganiseert men enkel door politieke middelen en geen enkele der mogelijke maatregelen is tot dusverre getroffen, en zal ook niet getroffen worden, omdat de verschillende soorten politiek en socialistisch gif waaraan de Fransche Staat lijdt, zich tegen die maatregelen verzetten. Terwijl de munt zich schijnbaar herstelt, wordt 's lands economie zienderoogen anemischer. De handelsbalans, gunstig in gewicht en tonnenmaat, wordt ongunstig wanneer men ze omrekent in waarde. Het deficit der spoorwegen bereikte een maximum, en desniettegenstaande zijn de salarissen der spoorwegambtenaren verhoogd onder bedreiging van staking. Zij hadden het noodig, de stakkers; doch waar moet het geld vandaan komen? De cijfers der transporten dalen maandelijks met een onrustbarende regelmatigheid en dit zegt meer dan alle statistieken.
Er bestaat op alle vragen en bedenkingen maar één rationeel bescheid: het financieel experiment des heeren Poincaré is een kaartenhuisje. Het blijft enkel de kwestie naar welken kant het zal vallen en wanneer. Hoelang zal het de verkiezingen overleven en welke beroeringen zullen zijn ruïnes veroorzaken? Deze zomer zal het ons misschien leeren.
Onder de candidaten naar het Fransche parlement vond ik tot heden pas één realist, pas één man aan wien ik mijn stem zou geven. Het is Georges Claude, de uitvinder der vloeibare lucht, met hare bijproducten van zuurstof, en al haar goede en kwade eigenschappen, de uitvinder van de thermische krachten der zee, de ontdekker van tal van wetenschappelijke wonderen, de grootste der Fransche geleerden. Hij staat aan het hoofd van onmetelijke ondernemingen, die in Amerika, in Canada, België, Japan, etc. de lucht exploiteeren met zijne apparaten. Zijn Société de l'air liquide, in 1903 gesticht met 50.000 francs, omvat, voor de zuurstof alleen, een aantal bedrijven die op 't oogenblik werken met een kapitaal van meer dan één milliard.
De Fransche Staat, verre van hem te steunen, heeft zijn ondernemingen slechts tegengewerkt. Toen de oorlog uitbrak bestudeerde hij een ontploffingsmiddel op basis van vloeibare zuurstof en bood het ministerie van Oorlog een bom aan, welke alle bekende explosie-stoffen in geweld en doelmatigheid overtrof. Het Fransche leger, door de zorgeloosheid zijner chefs, door de lafheid zijner politici, moest toen juist den slag aan de Marne onderbreken wegens gebrek aan munitie. De uitvinder had den steun der Maarschalken Pétain, Galliéni, de Castelnau. Doch voor de bureaux van het ministerie van Oorlog was hij de onderluitenant Georges Claude, niét Georges Claude de uitvinder, en na een lijdensweg van vijftien maanden moest hij zijn pogingen staken. Zijn bommen waren geweigerd door een gouvernement dat zelf zijn meliniet niet kon fabriceeren en het kocht van... Duitschland! Hoeveel jonge menschenlevens, hoeveel kilometer verwoest gebied zou deze verbijsterende onverantwoordelijkheid gekost hebben?
Wanneer zulke détails u verbazen bedenk dan dat wij in Frankrijk zijn. Als iemand geacht mag worden den Franschen Staat te kennen, den Staat met zijn overmaat van kwaadwillige nulliteiten, van verwaten en voor elke realiteit potdichte politici, met zijn onbekwame parasieten en nuttelooze tafelschuimers, dan is het Georges Claude. Hij heeft bovendien de energie gevonden om den strijd aan te binden tegen dit onteerende deel eener groote natie. ‘Mag een geleerde zich onttrekken aan de politiek?’ vroeg hij zich af, en hij antwoordde: neen. In plaats echter van de menschen te lijmen met redevoeringen en leege woorden, reist hij het land af met een wetenschappelijken woonwagen, en overal waar markt is en verzameling van volk, demonstreert hij met zijn instrumenten wat op wetenschappelijk gebied voor het gemeene best gedaan zou kunnen worden, en wàt de politici verzuimden of verhinderden te doen.
Georges Claude zou mijn eenige candidaat zijn. Hij toont niet alleen den weg voor Frankrijk, maar de eenig juiste weg voor elke moderne natie: géén politici in het landsbestuur. Politiek heeft niets meer te maken met de reëele feiten van een rationeel staatsbeheer. Hij staat echter nog alleen. Maar hij beduidt een ontwaken. Ik weet niet of hij gekozen zal worden, en of de hedendaagsche burger, massa-product der lagere school, rijp is voor deze conceptie. Ik geloof evenwel dat ook op dit terrein het gezond verstand zal triomfeeren binnen de vijftig jaar en over de gansche linie.
[verschenen: 3 maart 1928]