Glozel or not Glozel
Parijs, 7 Januari [1928]
Wanneer één eigenschap der Fransche journalistiek bewondering verdient, is het hare mimicry. Zoo deze kunst der gedaanten- en gedachten-verwisselingen van den Parijschen Persman niet uniek mag heeten in het schrijvend universum, want op menige andere plaats ziet men de meeningen van het redigeerend personeel zich plooien naar de ideeën of de belangen van den machtigsten aandeelhouder en den mildsten geldschieter, in de Ville-Lumière is zij ongeëvenaard. Men ziet wit wat men den vorigen dag nog zwart zag en vindt er niet het minste bezwaar in om hetzelfde ding voor de volgende editie weer wit te zien.
Een beroemde en amusante scène van Hamlet zou speciaal gearrangeerd schijnen voor deze soepele en gewillige geesten, die in den vorm eener wolk even gemakkelijk een walvisch als een tabakspijp herkennen, wanneer dezelfde Hamlet-scène niet even speciaal bestemd scheen voor hunne lezers, die met een onovertreffelijk aanpassingsvermogen deze metamorphosen volgen. En als ik schrijvers en publiek om deze gave bewonder, doe ik het niet zonder eenige spijt, want ik heb mij die techniek nog niet meester kunnen maken.
Op het anthropologisch congres te Amsterdam, gelijk bekend is, werd eene internationale commissie benoemd, welke een onderzoek zou instellen en een uitspraak moest doen omtrent de authenticiteit der opgravingen van Glozel. Het Soerabaiasch Handelsblad was een der eerste organen der Nederlandsche Pers, dat volledig ingelicht werd over deze disputen, welke toenmaals een locaal karakter droegen, doch sinds enkele weken den omvang en de felheid kregen van godsdienstoorlogen, Tot op den dag, dat het rapport der genoemde commissie verscheen, bleef de Fransche Pers over het algemeen gunstig gezind jegens de ontdekkingen, en de voorstanders der echtheid waren verre in de meerderheid. Daar 's lands gebruik wenscht, dat men bij de ernstigste zaken ook lacht, verheugde men zich buiten mate, toen dr. A. Morlet bekend maakte, dat de oermenschen van Glozel hoogstwaarschijnlijk niet de besnijdenis uitoefenden, want een der voornaamste verdedigers van Glozel, Salomon Reinach, is Jood. De eerste belangrijke stoot tegen de betrouwbaarheid van de vindplaats werd toegebracht door René Dussaud, specialiteit in de Phoenicische opschriften, die liever zal sneuvelen, dan aannemen, dat de eerste en oudste Europeesche civilisatie niet uit het Oosten komt.
Maar René Dussaud compromitteerde zich door praktijken, welke men niet van een geleerde verwachtte. Hij publiceerde een geheime zitting van de Académie des Inscriptions, waar niet enkel hij, doch ook de tegenpartij het woord voerde, en moffelde in zijn verslag alle argumenten van de verdediging weg. Hij schreef een anoniemen brief aan het dagblad Comoedia en is tot bekentenis gedwongen van deze dubbelzinnige daad. De brochure ‘Autour des Inscriptions de Glozel’ bevat tal van onnauwkeurigheden, die alle in Dussaud's voordeel zijn. Hij beweert ten onrechte, dat elk spoor van beenderen in de graven van Glozel ontbreekt, terwijl men vrij belangrijke overblijfselen gevonden heeft en chemisch liet analyseeren. Hij geeft voor, dat de falsaris de onbesuisdheid beging, de letter B (die Romeinsch is) op de tegels te griffen, terwijl juist deze verraderlijke letter onder de talrijke schriftteekens van Glozel ten eenenmale gemist wordt. Hij heeft het verzinsel bedacht, dat dr. Morlet, of de andere bedriegers, hunne inscripties ontleenden aan archeologische publicaties en toen de tegels van Glozel negen volkomen nieuwe letterteekens brachten, beschuldigde hij de ontdekkers der Fransche vindplaats deze teekens gestolen en gecopieerd te hebben uit ‘La Civilisation Phénicienne’ van dr. Contenau, die voor den eersten keer het z.g. schrift van Ahiram publiceerde. Maar de Glozeliaansche uitgave, waarin dr. Morlet zijne vondsten openbaar maakt, is van 15 Maart 1926, terwijl ‘La Civilisation Phénicienne’ dateert van September 1926. Het lijkt mij toe, dat deze drie punten voldoende zijn om billijken argwaan te koesteren aangaande de goede trouw en het gezond verstand van René Dussaud, hij moge zoo geleerd zijn in Phoenicische zaken als men wil. Te meer, daar de chemische analyse, welke prof. Mendes-Corréa liet maken van de te Glozel gevonden beenderenresten, heeft aangetoond, dat de
bestanddeelen en hun percentage onmogelijk konden voortkomen van versche beenderen. Prof. Mendes-Corréa, voorstander van Glozel, is met graaf Bégouen, fanatiek tegenstander, de voornaamste promotor van de Internationale commissie, ingesteld op het Amsterdamsch congres.
De werkzaamheden dezer Commissie werden door een aantal journalisten met de grootse belangstelling gevolgd op de terreinen van Glozel, welke de eerste dagen van November geheel ontbladerd hadden. De geleerden hielden de familie Fradin, eigenaars der landerijen, zoo ver mogelijk op een afstand als een minimum van beleefdheid toeliet, maar accepteerden bij het einde der opgravingen een kop koffie op de hoeve/museum, kop koffie, welke bij de eerste kennismaking aangeboden, doch geweigerd was. Er werden, op een plaats uitgekozen door de Commissie, verschillende voor Glozel karakteristieke voorwerpen gevonden en voor zoover men uit de woorden en de physionomie der internationale gravers concludeeren kon, waren de resultaten gunstig en zou het rapport bevestigend luiden. Op 19 November schreef nog dezelfde Illustration, welke op 't oogenblik deelneemt aan het groote offensief tegen Glozel: ‘De opgravingen van Glozel zijn méér dan mathematisch betrouwbaar, zij zijn vakmatig betrouwbaar: Plus que mathématiquement sûr, ouvrièrement sûr.’
Daar de geheele Pers deze opvatting deelde, viel de disqualificatie der Commissie even onverwacht en onverklaarbaar neer op de hoofden der Glozelianen, als de bommen der dikke Bertha tijdens de lente van 1918 neerkwamen in de straten van Parijs. Tusschen de spaden der geleerden en hunne pennen, die het rapport opstelden, lag slechts de tijdsruimte van enkele weken. Vanwaar die plotselinge zwenking in deze wetenschappelijke en objectieve gemoederen? Waarom begonnen zij met het publiek in den waan te brengen, dat Glozel, hoewel onvoldoende gecontroleerd, en onsystematisch geëxploiteerd, serieus was, zoodat men hoogstens een neutraal, in de verste verte echter geen vernietigend rapport verwachtte? Dit is een zonderlinge en tot dusverre onoverbrugde gaping. Maar nog zonderlinger was de draai, welke de gansche Pers nam, en dat dezelfde ijver, waarmee men Glozel had uitgeroepen tot een keerpunt in de geschiedschrijving der menschheid dienen moest, om Glozel te verguizen en te ridiculiseeren. De Kop van jut, dien men hier Tête de Turc noemt, was weer Salomon Reinach, en een heele maand droeg hij zijne Tiara van Saïtaphernes. Tot hij er genoeg van kreeg en bekend maakte, dat deze beruchte tiara, onherkenbaar en virtuoos namaaksel van een Jood uit Odessa, niet voor het Louvre was aangekocht door hèm, Reinach, maar door zijn directeur en meester Héron de Villefosse, gestorven in 1919. Twintig jaren heeft hij dit feit uit piëteit voor een vriend verzwegen, doch wil die satrapen-kroon niet ten eeuwigen dage dragen. Goed en wel, zeggen hem zijne vijanden: gij hebt mooi praten, nu de man dood is en niet meer kan antwoorden. Uit dit soort van repliek en uit den anoniemen brief van René Dussaud kan men concludeeren, tot welk een vinnigheid de polemiek gestegen is. Een restantje van antisemitisme uit de dagen der Dreyfus-zaak koelt zich nog, en ten onrechte dunkt me, aan Salomon Reinach, directeur van het
praehistorisch museum van St. Germain-en-Laye, waar zich geen enkele vervalsching bevond of bevindt.
Ik kan den draai der Fransche Pers zoo gauw niet nemen en ik verontschuldig me daar voor tegenover mijne lezers. Ik heb geen andere competentie in praehistorische zaken dan mijn common sense en een paar feiten, die onbetwistbaar vast staan. Ik blijf dus gelooven in de authenticiteit van Glozel en bevind mij nog in gezelschap van archeologen als de professoren Loth, Espérendieu, Mendes-Corréa, Van Gennep, en anderen, om te zwijgen van Reinach. Dr. Morlet heeft geprotesteerd tegen de samenstelling der Commissie, waaruit alle Glozelianen geweerd waren, en die louter bestond uit tegenstanders. Hij protesteerde na de publicatie van het rapport, wat zonder twijfel een fout is. Doch hij kon moeilijk anders handelen, want hij had tientallen keeren een commissie van onderzoek aangevraagd en door te protesteeren tijdens de werkzaamheden der gedelegeerden van het Amsterdamsch Congres, zou hij zich bloot gesteld hebben aan eene zware verdachtmaking. Hij beschuldigt verder miss Garrod en prof. Peyroni van fraude: de eerste zou gaten in den grond geboord hebben om het vermoeden te wekken, dat de voorwerpen van boven af in het terrein gestoken zijn, de tweede zou met een stalen mes de teekening van een steen bewerkt hebben, welke een rendier voorstelde. Beiden zouden hun bedrog bekend hebben tegenover getuigen. Dit zijn belangrijke zaken, waarover men echter een nader onderzoek moet afwachten.
Het komt mij voor, dat de Internationale Commissie, zoo deze vermoedens zelfs bevestigd mochten worden, eene andere en grovere fout beging. Zij koos op een terrein, dat een kleine duizend vierkante meters beslaat, zelf de plek, waar zij zou delven, en het is méér dan onwaarschijnlijk, dat een aanzienlijk stuk gronds zóó volledig door vervalschers getruffeerd kan zijn, dat men op onverschillig welken vierkanten meter karakteristieke vondsten kan doen. Zij baseerde de voornaamste conclusie van haar rapport op de ontdekking, dat een klomp aarde, welke een voorwerp bedekte, juist de dikte van dit voorwerp uitstak boven de onberoerde laag, en dat het voorwerp er dus kunstmatig in moest zijn gebracht.
Laten wij aannemen dat dit onomstootelijk vaststaat. Maar het staat even onomstootelijk vast, dat een Engelschman, Hunter Charles Rogers, een jaar geleden er zich op beroemde, ter wille van de reclame voor zijne onbekende persoonlijkheid, eigenhandig vervalschte voorwerpen te Glozel te hebben verstopt. Ook deze zaak had nader onderzoek verdiend, want het feit behoort niet tot de onmogelijkheden. De vindplaats van Glozel ligt volmaakt geïsoleerd van alle bewoonde wereld en is slechts beschermd door prikkeldraad. Maar het voornaamste verwijt, dat ik tot de Internationale Commissie zou richten, is de bijzonderheid, dat zij hare experimenten beperkte tot één delving en zich haastte daaruit zulke definitieve conclusies te trekken. Eén getuige is voor alle rechtspraak steeds geweest geen getuige. Alvorens een oordeel te vellen, dat verschillende achtenswaardige lieden moet discrediteeren, een oordeel, dat haar buiten de Wetenschappen in aanraking zou brengen met het gerecht, alvorens onder de geleerde colleges en onder het publiek de hatelijkste en gepassionneerdste polemieken te veroorzaken, welke men sinds Pasteur bijwoonde, die een kwart eeuw moest vechten voor zijn overtuiging, alvorens in overijling deze verantwoordelijkheden op zich te laden, had zij mogen besluiten een tweede loopgraaf aan te leggen, en zelfs een derde, wanneer de resultaten der tweede nog negatief zouden zijn. Ik weet niet, of de Internationale Commissie onder den ban stond van graaf Bégouen, praehistoricus van Toulouse en onverzoenlijk bekamper van Glozel. Maar vast staat dat zij, van alle overige partijdigheden afgezien, een haast toonde, welke met alle wetenschappelijke tradities in strijd is en een onbevredigenden indruk achterlaat. Zeker: de communicatiemiddelen met Glozel zijn ongelukkig, men moet zijn eten meedragen en dejeuneeren op het terrein, maar dit kan geen reden geven om een aangenomen taak tot een einde te brengen, dat het vraagstuk minder
onopgelost hadde gelaten.
Wat er ook van zij, en hoe de toekomst ook moge beslissen over de waarde der Glozeliaansche vondsten, hij moet een knappe kerel heeten, de vervalscher, die letterteekens uit het schrift van Ahiram, nog vóór dit schrift ontdekt werd in het puin van lang verdwenen Aziatische civilisaties, grift op een aarden tegel, hem verstopt in een onbebouwd stuk grond van Glozel, hem laat aanvreten en doorvreten door de wortels van gewassen, hem onbeschadigd weer voor den dag haalt, en dit alles met geen ander doel dan eene goedkoope mystificatie. De goede trouw van dr. Morlet staat boven verdenking, heeft de Internationale Commissie uitgemaakt, en inderdaad, dr. Morlet, geneesheer te Vichy, amateur-praehistoricus, die uit eigen middelen het land huurde van de familie Fradin, de Glozeliaansche publicaties bekostigt en de opgravingen absoluut belangloos uitvoert, deze dr. Morlet riskeert alleen om neurasthenisch, maniak en belachelijk te worden. De eenige, dien men tot dusverre met eenige waarschijnlijkheid van de vervalsching kon verdenken, is Emile Fradin, een jonge boerenknaap van 21 jaar, die de eerste tegels vond. Hij is intelligent en paart een schranderen kop aan een ingeboren boeren-leepheid, doch al zijne kennis bepaalt zich tot het onderwijs der lagere school. Hij kan teekenen en dit moge desnoods voldoende zijn voor den kop van een rendier, of van een hert, het is ontoereikend voor het schrift van Ahiram, dat niemand ter wereld kende. Ware hij de vervalscher, hij ware tegelijk een fameus medium. Hij ware met zijn lager onderwijs zelf een niet te versmaden geleerde. Zijn vroegere onderwijzer moge, na de publicatie van het rapport der commissie, tegen Emile Fradin te velde zijn getrokken, hij moge beweren - een beetje laat - dat hij het was die den jongen Emile de letterteekens leerde, dit neemt niet weg, dat de geleerde Cantille Julian uit zijne tegels Latijnsche opschriften heeft gelezen eener oud-Romeinsche tooverkol!
Dr. Morlet staat borg voor de eerlijkheid van dezen Emile. Dit is voor de wetenschap misschien nuttig, voor de Fradin's is het overbodig. Zij trekken zich van den heelen rompslomp geen zier aan. Hunne hoeve draagt het naïeve opschrift: ‘Musée de Glozel’. Van de familie Fradin tellen slechts de grootvader en de kleinzoon mee in het prachtige avontuur van Glozel ‘C'est quatre francs’ zegt de père Fradin, wanneer gij zijne collectie bezichtigen wilt, en wanneer gij betaald hebt, schreeuwt hij naar zijn vrouw: ‘Apporte la lampe.’ Hij zelf is gids, die de namen van vriend en vijand verhaspelt op de vermakelijkste wijze. Een praehistorisch museum munt van nature niet uit door verscheidenheid, maar hier, in de ruime boerenkamer, vindt men een bric-à-brac, welke, vergeleken met andere oorden, reeds op variëteit kan bogen: aarden Romeinsche lampen, werktuigen van silex, naalden van been, de overblijfselen van een paar menschelijke skeletten, verscheiden soorten van tantne, de befaamde tegels met hunne inschriften, bissexueele afgodjes van een opmerkelijke obsceniteit, en een hoop andere dingen, alles afkomstig van die kleine duizend vierkante meters grond, welke nog slechts gedeeltelijk geëxploreerd is. ‘Om dat alles te fabriceeren zou je heel wat verbeelding moeten hebben’, mompelt de oude Fradin flegmatisch. ‘Als Emile dat allemaal gemaakt had, was hij de grootste geleerde van de wereld.’ Inderdaad. Niet enkel de grootste geleerde. Maar hij zou er heel wat tijd voor noodig gehad hebben, want Glozel fourneerde reeds meer dan vijf duizend antiquiteiten. Wanneer men den ouden Fradin vraagt, hoe het mogelijk is, dat zooveel voorwerpen uit verschillende tijdperken (want alles is lang niet neolithisch) bij elkaar verzeild komen, kijkt hij u snugger aan en geeft tot bescheid: ‘Als een lawine ons allemaal samen begroef en men vond over tienduizend jaar uw
auto naast mijn gebakken tegels en potten?’ De oude Fradin is even intelligent als zijne magere, uitgeteerde kleinzoon, van wien hij een paar jaar geleden voorspeld moet hebben, dat hij de beroemdste man zou worden van Europa. Zoo niet de beroemdste, hij werd een der beroemdheden, die uit alle hoeken der aarde bezoeken ontvangt, interviews uitdeelt, en fotografieën van zijn schranderen kop. Maar deze grootvader en kleinzoon mogen intelligent zijn, dat is niet genoeg om in dit verlaten stukje van Frankrijk vervalschers te spelen, en sommige bijzonderheden van de Glozeliaansche vondsten maken dit bijna ondenkbaar uit een wetenschappelijk oogpunt.
Ik heb een zwak voor Glozel. Of de civilisatie van Aziatischen of van Europeeschen oorsprong is, zou me per slot misschien koud laten. Maar het zou me plezier doen, wanneer de geniale artiesten van Les Eyzies, die in het eeuwige duister hunner grotten teekeningen en schilderingen maakten, waarvoor de moderne kunstenaar nog paf staat, niet de bruten en beesten zijn geweest, welke men gewoonlijk aanduidt onder den naam van holbewoner. Een Engelsch humorist stelde de diepzinnige vraag: ‘Een onbeschaafd, onwetend mensch teekent een rendier, of een buffel. Hebt gij ooit een buffel een mensch zien teekenen?’ Al zouden een aantal kwesties weer opgerakeld en opnieuw beantwoord moeten worden, ik ben slechts matig geflatteerd door mijn beweerde afstamming van den Darwinschen aap. Het zou me evenveel plezier doen als de Engelsche humorist kon vragen: ‘Een mensch, de tijdgenoot der gigantische mammouth's, leest en schrijft. Hebt gij ooit een aap zien lezen of schrijven?’
[verschenen: 11 februari 1928]