Naamlooze Vennootschap Frankrijk
Parijs, 31 Dec. '27
Op Kerstmorgen, en na een zitting welke den ganschen nacht geduurd had, stemden de Kamers een budget, dat wederom enkele milliarden hooger is dan het vorig boekjaar. Slechts drie ministers op de dertien namen aan de debatten deel; de banken der volksvertegenwoordigers waren verre van bezet, en buiten, onder de electrische lichten, spoedden zich de fuivers van wat onze voorvaderen het ‘Joelfeest’ noemden, naar hunne bedden. Raymond Poincaré, die zeven en zestig telt, verbeidde de slotstemming, zonder ongeduld, zonder vermoeienis. Toen de laatste centime van de enormste schatting, welke men ooit een vroolijk volk op de schouders legde, gelegaliseerd was, keek hij op zijn horloge, zag dat het precies zeven uur was, en zeide: ‘Het is te laat geworden om te slapen. Ik ga werken...’
Ik weet niet hoe de Historie zal oordelen over Poincaré, maar ik kan hem mijne sympathie niet onthouden. Hij is een triest mensch, die al de nietigheid van het bewind en van den roem peilde en voor deze ijdele dingen niets overhield dan den glimlach van het protocol, een glimlach, die iets heeft van een grijns. Van alle staatslieden is hij de meest belasterde, en hij gaat daaronder gebukt als onder een doem. Hij draagt voor het buitenland en voor een aantal ondankbare Franschen den bijnaam van Poincaré-la Guerre en hij weet dat hij hem niet verdient. Deze naam paralyseert zijn laatste energie, zijn laatsten durf, en de tijd welke hem rest, wendt hij aan om zich te verdedigen tegen dien smaad. Gelijk Emile Ollivier, de voornaamste minister van het Empire libéral, die in 1870 verklaarde den oorlog te aanvaarden met ‘een licht hart’, tot aan zijn dood boek op boek schreef om zijn landgenooten aan 't verstand te brengen dat hij bedoeld had met een ‘onbezwaard hart’, met een hart vrij van schuld, boeken die niemand las, zoo zal Raymond Poincaré tot zijn dood boeken schrijven om te bewijzen, dat noch hij, noch zijne ministers, noch zijne diplomaten schuld dragen aan den grootsten gruwel der Geschiedenis. Er zijn monsters onder de personen die verantwoordelijk zijn voor het lot der volkeren, doch men zou een onrecht begaan door ze bij voorkeur te zoeken in Frankrijk. Maarschalk Foch huiverde om nog honderd duizend soldaten te offeren, waarmee hij het Duitsche leger volkomen had kunnen verpletteren, en teekende een wapenstilstand welke een onvoltooide overwinning gaf. En de humaniteit van Poincaré is te zuiver, zijn gemoed te toegankelijk voor den immensen rouw der Europeesche kerkhoven, voor het verwijt der tallooze verminkten, dan dat hij op zijn gouvernement of op zijn volk, de minste verdenking zou kunnen laten rusten van de veroorzaking eener ramp, welke men in haar omvang nauwelijks begint te
overzien.
Zoo geraakte hij tot het vierde deel der Souvenirs, herinneringen aan de negen jaren welke hij doorbracht ‘au service de la France’. Het is even volumineus als zijne voorgangers en geschreven in den ijskouden, en kristal-helderen, onpersoonlijken en onaandoenlijken stijl, welke het eigendom schijnt der familie Poincaré en dien men in zijn hoogste perfectie vond bij zijn neef Henri, den wiskundige. Het bevat een aantal onuitgegeven documenten en het stelt een aantal onherroepelijke feiten vast. Het bewijst dat het Frankrijk's schuld niet was, wanneer Oostenrijk Bosnië en Herzegowina annexeerde en aldus vanaf 1908 kiemen van troebelen en revolutie zaaide in den Balkan en in zijn eigen gebied; dat het Frankrijk's schuld niet was, wanneer de Dubbel Monarchie zich niet neerlegde bij het verdrag van Bucarest, waarmee de Balkan-oorlogen eindigden, en in 1913 Italië wilde meesleuren in een krijg tegen Servië; dat het Frankrijk's schuld niet was, wanneer Oostenrijk in den moord van Sarajewo een aanleiding vond om Servië te vernederen, wanneer Duitschland zijn bondgenoot bij deze gelegenheid de handen vrij liet; dat het Frankrijk's schuld niet was, wanneer de oorlogsverklaring van Oostenrijk aan Servië de Slavische wereld in beroering bracht en Rusland noopte tot interventie; dat het Frankrijk's schuld niet was, noch die van zijn gouvernement, dat Oostenrijk, onder voorwendsel van eigen belangloosheid, het nauwgezet overwogen plan beraamd heeft om de stukken van Servië te verdeelen onder Bulgarije en Albanië, wanneer Rusland tegenover die vernietigende voornemens de gedeeltelijke mobilisatie afkondigde en vervolgens uit technische beweegredenen, en ondanks de dringende raadgevingen van Viviani, overging tot geheele mobilisatie; dat het Frankrijk's schuld niet was, wanneer Oostenrijk zich systematisch aan alle bemiddelingspogingen onttrokken heeft, en na misleidende
weifelingen, na beurtelings het vuur te hebben willen dooven en aangewakkerd te hebben, door twee oorlogsverklaringen de catastrofe onvermijdelijk maakte.
Dit zijn feiten, gestaafd door nieuwe documenten. Maar hoevelen zullen het zware boek lezen en over welken invloed beschikken zij, die het tot het einde doorworstelen? Er zijn trouwens fabels, tegen welke geen enkele waarheid bestand schijnt en tot deze fabels behoort de legende van Poincaré-la Guerre. Bij een cataclysme als dat van 1914 moet zelfs het geweten knagen van den staatsman, die zeker weet niets verzuimd te hebben, noch door nalatigheid, noch door onwetendheid, noch door partijdigheid, om het onheil af te wenden. Doch al zou een afschuwelijk en onrechtvaardig verdichtsel onuitroeibaar blijken, de man die te midden der zorgen van Frankrijk's financieele restauratie de kracht vond om deze verdediging te schrijven van zijn land, deed zijn plicht en zal volharden in dien plicht. Men zegt dat Poincaré in het barre leven slechts één troost vindt: de verknochtheid aan zijne gezellin. Men zegt dat deze verknochtheid slechts geëvenaard wordt door een beroemd tijdgenoot van Lodewijk XIV, die bij zijn dood zijn lichaam met ijzeren ketenen deed klinken aan het stoffelijk overschot zijner vrouw. Menschen van dit soort zijn niet altijd de meest optimistische, want hunne intensiteit verhindert hun geluk. Maar menschen van dit soort bezitten de gave welke eener absolute integriteit, eener algeheele oprechtheid. Eene integriteit en oprechtheid welke overigens geen enkelen tegenstander ontwapenen. Men kan er helaas van overtuigd zijn dat hij nog Poincaré-la Guerre zal heeten wanneer het vijfde deel der Souvenirs zal verschijnen. En gelijk bij Emile Ollivier, die getrouwd was met een dochter van Franz Liszt en dus de zwager was van Richard Wagner, zal zijne gezellin misschien den nutteloozen, maar onontkomelijken strijd tegen een hatelijke en lasterlijke fictie voortzetten.
Een Poincaré bouwt zijn leven niet op 't zand. Hij bezit in de hoogste mate het zintuig der Historie en hij voelt dat zijn bestaan is samengevlochten met de grootheid van Frankrijk. Al waren hem de financiën van zijn land op zich zelf onverschillig, hij weet zich in zulken graad de representatieve persoonlijkheid zijner natie, dat het lot der Fransche financiën identiek is geworden met zijn eigen levenslijn. Wanneer men president is geweest van een oorlogvoerend volk, wanneer men zijn doodsvijand Clemenceau aan het bewind geroepen heeft tot behoud van het land, wanneer men zich op het critiekste moment der geschiedenis solidair heeft verklaard met zijn politiek, wanneer men op een even critiek uur, in volle paniek, eene portefeuille aanvaardt welke iedereen weigert, wanneer men een roemrijk bestaan op deze wijze, en op zeven en zestigjarigen leeftijd, nog in de balans werpt met het risico om het te eindigen in nederlaag en débâcle, dan zal men bovenmenschelijke krachten inzetten om de ondernomen taak tot een goed slot te voeren. Het herstel van Frankrijk's financiën is geworden de bekroning van Poincaré's staatkundige loopbaan, en nooit, zoolang hem een greintje energie rest, zal Poincaré toestemmen in een bankroet. Zoolang Poincaré aan het hoofd staat der Fransche regering moge echter van een psychologisch standpunt beschouwd een bankroet tot de onmogelijkheden behooren, het is de vraag maar in hoeverre deze stugge, taaie en ambitieuse figuur bestand zal zijn tegen het geweld en de realiteit der omstandigheden. Het is ook de vraag of hij de politieke vrijheid bezat om alle maatregelen te nemen welke de toestand eischte. En noch het een, noch het ander zou ik durven beamen.
Stel u eene commercieele of industrieele onderneming voor welke op het totaal harer inkomsten ongeveer het volgende zou betalen aan uitgaven:
46 pCt. voor den dienst en de amortisatie van harer obligaties; |
16 pCt. voor uitkeeringen aan ongevallen en gepensionneerden; |
16 pCt. voor de administratie en het personeel; |
15 pCt. voor verzekeringskosten tegen brand en inbraak; |
2 pCt. voor de hygiëne en de ondersteuning van zijn personeel; |
Minder dan l pCt. (precies 0.70 pCt.) voor de vernieuwing of reparatie van zijn arbeidsmateriaal, dit wil zeggen voor de productieve onkosten. |
Gij zoudt zonder twijfel zeggen dat de directeuren dezer onderneming gekken en idioten zijn, op weg naar het faillissement.
Veronderstel nu, dat deze zaak eigenares is van onmetelijke, improductieve goederen; dat zij een aantal annexe ondernemingen bezit, welke geld kosten in plaats van te rendeeren, of die onbelangrijke voordeelen opleveren wijl zij beheerd worden tegen alle commercieele en industrieele beginselen in; dat diezelfde filiaalondernemingen in competente handen schitterende dividenden konden opbrengen; dat de verpachting dezer annexe industrieën (zelfs voor beperkten tijdsduur en met aandeelen in de winsten) gevoegd bij den verkoop of de verpachting der improductieve domeinen, zouden veroorloven om één vierde, en misschien zelfs één derde der schulden af te lossen; dat zoodoende 10 pCt. minstens der inkomsten zouden vrijkomen om een ouderwetsch en onbruikbaar arbeidsmateriaal te vernieuwen, te herstellen en aldus zijn opbrengst te verdubbelen; dat men met hetzelfde geld nog afgelegen hoeven en landerijen (koloniën...) zou kunnen ontginnen van onberekenbare waarde en die nu bijna braak liggen...
Gij zoudt zeggen dat de beheerders dezer zaak niet alleen gekken en idioten, doch zelfs kwaadwillige deugnieten moeten zijn.
Gij zoudt ook zeggen dat de aandeelhouders die nog langer zulk een beheer dulden, wegens hunne domheid en hun goedgeloovigheid alle ongelukken verdienen, welke hen vroeg of laat zullen treffen en zelfs het eindelijke onvermijdelijke bankroet.
Die onwaarschijnlijke onderneming bestaat, mijne heeren, zij bestaat zoo goed en zoo kwaad als het kan: het is de Naamlooze Vennootschap Frankrijk. Want het bovenstaand lijstje is geen fantasie. De rapporteur Henri Chéron heeft tot stichting der menigte eene analyse gemaakt van het budget, dat op Kerstmorgen door Kamer en Senaat gestemd werd.
Op elke 100 francs belastingen, welke een Franschman aan den Staat betaalt, schrijft hij, zijn er 46.50 frcs voor de Werkelijke Schuld en de amortisatie; 16.44 voor de verschillende pensioenen; 16.44 voor het civiele en militaire personeel van den Staat; 15.60 voor nationale defensie - verzekering tegen brand en inbraak -; 0.15 voor de openbare macht; 2.86 voor de civiele uitgaven, waarvan 0.70 voor nieuwe werken - reparatie van arbeidsmateriaal -; 1.95 voor ondersteuning en sociale werken en 0.06 voor internationale uitgaven!
Het gezonde verstand verzet zich tegen de veronderstelling, dat eene gestie welke voor een particulier bedrijf in een minimum van tijd noodlottig zou blijken, op den duur dragelijk kan zijn voor het leven van den Staat. De Bank mag haar disconto verlagen, men mag goud verschepen van New York naar Parijs, de Staat mag voorschotten terug betalen aan de Bank, men mag optimistische beschouwingen rondzenden zooveel men wil, de handelsbalans moge zelfs een betrekkelijk gunstig aspect blijven toonen, er is in een dergelijke financiering iets onredelijks, om niet te zeggen iets rots, dat het logische denken weigert te ratificeeren.
Dit budget voor Staat, departementen en gemeenten loopt over het kapitale bedrag van vijf en vijftig milliard, en ware sinds juni de biljetten-circulatie, welke op 't oogenblik ruim 56 milliard bedraagt, niet vermeerderd met vier milliard, de munt om deze reusachtige heffing te betalen, zou ontbreken. Deze vier milliard nieuwe biljetten behooren tot de raadselen van het financieel beleid, dat bij hoog en laag teekenen van gerustheid proclameert en welke bij elk ander kabinet als inflatie veroordeeld zouden zijn. Men schafte uit veiligheidsmaatregel alle bons af op korten termijn, die als betalingsmiddel dienden, en men is verplicht ze geleidelijk te vervangen door nieuwe biljetten. Waar is de winst? Ligt er niet iets soeverein komisch' in het feit, dat de Staat de heele bankbiljetten-circulatie incasseert en ze even snel weer aan de burgers terugbetaalt? Er zit in deze zonderlinge manipulatie stof voor eene amusante Revue-scène, als men tenminste zin had om te lachen bij een toestand waarbij het geringste accident een economisch onheil kan teweeg brengen.
De dwaasheid en de aanmatiging van den Staat gaan alle grenzen te buiten. De Republiek heeft te Toulouse, ver van alle steenkolencentra, eene kolossale ammoniak-fabriek opgericht, welke 250 millioen kostte. De staats-ammoniak die zij produceert, is de duurste der heele wereld, en natuurlijk rendeert de onderneming niet. In plaats van de fout te vinden in de belachelijke exploitatie-methodes, heeft een politicus de oorzaak gevonden... in het procédé van den uitvinder Georges Claude. Wat wil echter het geval? De directie der staats-ammoniak-fabriek is het procédé voor hare ammonieksynthese gaan zoeken in... Duitschland en het systeem, dat uitstekend bleek voor de Duitsche omstandigheden, bleek ruïneus voor Frankrijk. Doch terwijl de installatie van Toulouse zonder subsidies reeds ten onder zou zijn gegaan, richtte particulier initiatief in een gunstiger streek en onder gezonder beheer eene fabriek op welke elk jaar voor 200 millioen aan ammoniek fabriceert... volgens het procédé van Georges Claude.
Waar op zulke onbeschaamde en roekelooze wijze de Staat de vijand werd van de Natie, wat kan daar de persoonlijkheid, de halsstarrigheid en het nobele patriottisme vermogen van een Poincaré? Hij kan hopen dat de ‘aandeelhouders’ in Mei een beteren raad van commissarissen zullen kiezen, maar zelfs bij deze gewaagde en slecht gegronde hypothese blijft er maar één uitweg: slooping en radicale hervorming van het bedrijf. Zo lang eene complete reorganisatie niet plaats grijpt, mag men duchten dat zijn energie zal doodloopen op alle stootblokken waarmee de Fransche Staat zich omheind en versperd heeft.
[verschenen: 4 februari 1928]